ECLI:NL:CRVB:2014:3333
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en weigering WAO-uitkering na beoordeling van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag. Appellant, die tot 28 augustus 2008 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving, meldde zich op 10 januari 2011 ziek. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende appellant een Ziektewet (ZW) uitkering toe, maar beëindigde deze per 2 februari 2012, omdat appellant weer in staat werd geacht om ten minste een van de geselecteerde functies te vervullen, in dit geval als magazijnmedewerker. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt dat er geen reden was om meer beperkingen aan te nemen op basis van de beschikbare medische gegevens.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, zowel in de ZW-zaak als in de WAO-zaak. Appellant stelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn hart- en longklachten en dat de functie van magazijnmedewerker niet geschikt was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hadden gehandeld en dat er geen aanwijzingen waren dat de beperkingen van appellant waren onderschat. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de beëindiging van de ZW-uitkering en de weigering van de WAO-uitkering terecht waren.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling bij de vaststelling van arbeidsongeschiktheid en de geschiktheid voor bepaalde functies. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en bevestigde de aangevallen uitspraken.