ECLI:NL:CRVB:2014:3333

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2014
Publicatiedatum
15 oktober 2014
Zaaknummer
12-6769 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en weigering WAO-uitkering na beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag. Appellant, die tot 28 augustus 2008 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving, meldde zich op 10 januari 2011 ziek. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende appellant een Ziektewet (ZW) uitkering toe, maar beëindigde deze per 2 februari 2012, omdat appellant weer in staat werd geacht om ten minste een van de geselecteerde functies te vervullen, in dit geval als magazijnmedewerker. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt dat er geen reden was om meer beperkingen aan te nemen op basis van de beschikbare medische gegevens.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, zowel in de ZW-zaak als in de WAO-zaak. Appellant stelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn hart- en longklachten en dat de functie van magazijnmedewerker niet geschikt was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hadden gehandeld en dat er geen aanwijzingen waren dat de beperkingen van appellant waren onderschat. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de beëindiging van de ZW-uitkering en de weigering van de WAO-uitkering terecht waren.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling bij de vaststelling van arbeidsongeschiktheid en de geschiktheid voor bepaalde functies. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en bevestigde de aangevallen uitspraken.

Uitspraak

12/6769 ZW, 13/4108 WAO
Datum uitspraak: 15 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank ʼs-Gravenhage van
21 november 2012, 12/5643 (aangevallen uitspraak 1) en de uitspraak van de rechtbank
Den Haag van 10 juli 2013, 13/2358 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Op verzoek van de Raad hebben partijen nadere stukken ingezonden. Partijen hebben een reactie gegeven op deze stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2014. Voor appellant is
mr. Brouwer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft tot 28 augustus 2008 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen. Vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet heeft appellant zich op 10 januari 2011 ziek gemeld. Het Uwv heeft appellant een uitkering toegekend op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2. Bij besluit van 31 januari 2012 heeft het Uwv de ZW-uitkering met ingang van 2 februari 2012 beëindigd op de grond dat appellant weer in staat wordt geacht ten minste een van de in het kader van de WAO-beoordeling geselecteerde functies te vervullen.
1.3. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 januari 2012 ongegrond verklaard en bij besluit van 8 juni 2012 (bestreden besluit 1) zijn standpunt gehandhaafd dat appellant met ingang van 2 februari 2012 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.4. Het Uwv heeft in de ziekmelding van appellant van 10 januari 2011 aanleiding gezien ook te beoordelen of aan appellant na ommekomst van een wachttijd van vier weken met ingang van 7 februari 2011 uitkering moet worden verstrekt op grond van artikel 43a van de WAO. Bij besluit van 3 oktober 2012 heeft het Uwv bepaald dat aan appellant niet met ingang van 7 februari 2011 een WAO-uitkering kan worden toegekend, omdat zijn arbeidsongeschiktheid een andere oorzaak heeft dan die ten grondslag heeft gelegen aan de tot 28 augustus 2008 ontvangen WAO-uitkering.
1.5. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 oktober 2012 ongegrond verklaard. Hij heeft bij zijn besluit van 12 februari 2013 (bestreden besluit 2) niet langer gehandhaafd dat de hart-, long- en rugklachten alsmede de psychische klachten, waarmee appellante zich op 10 januari 2011 heeft ziek gemeld, zijn aan te merken als een andere ziekteoorzaak. Het Uwv heeft het gewijzigde standpunt ingenomen dat er vanaf
7 februari 2011 geen sprake is geweest van toegenomen beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid.
2.
Appellant heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Bij de aangevallen
uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep in de ZW-zaak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv op grond van een zorgvuldig medisch onderzoek geconcludeerd dat appellant met al zijn klachten weer in staat geacht kan worden in ieder geval de functie van magazijnmedewerker te vervullen die hem bij de intrekking van de WAO-uitkering in 2008 als passende functie is voorgehouden. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep in de WAO-zaak ongegrond verklaard. In deze zaak heeft de rechtbank overwogen dat de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant hebben onderschat. Uit het feit dat appellant tot 2 februari 2012 ziekengeld heeft ontvangen kan geen ongeschiktheid worden afgeleid voor de functies die bij de WAO-beoordeling in 2008 zijn geselecteerd, omdat uit de rapporten van de verzekeringsartsen naar voren komt dat zorgvuldigheidsoverwegingen het uitstellen van de hersteldverklaring hebben bepaald.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn betoog herhaald dat het Uwv onvoldoende aandacht heeft gegeven aan de combinatie van hart- en longklachten en zijn beperkingen heeft onderschat. Er is ten onrechte aangenomen dat de functie van magazijnmedewerker voor appellant geschikt is; het is geen fysiek licht werk. Appellant heeft er nogmaals op gewezen dat alleen al het feit dat hij op en na 7 februari 2012 ziekengeld heeft ontvangen aanleiding moet zijn om hem weer een WAO-uitkering toe te kennen. Het gaat immers bij de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid in de zin van de ZW en de WAO om dezelfde functies.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken gevraagd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In de ZW-zaak
4.1.
Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat bij de beslissing om de
ZW-uitkering met ingang van 2 februari 2012 te beëindigen de al in het dossier aanwezige informatie van de behandelend longarts is betrokken en de informatie die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 14 mei 2012 nog van de longarts werd verkregen. Er zijn geen aanwijzingen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep uit deze gegevens niet de conclusie heeft mogen trekken dat appellant op 2 februari 2012 in staat kon worden geacht om fysiek lichte werkzaamheden te verrichten. In zijn brief van 14 mei 2012 heeft de longarts geen melding gemaakt van ernstige longproblematiek. In vergelijking met de situatie in 2009 was zelfs sprake van betere resultaten van een longfunctieonderzoek. De opmerking van de longarts dat aan de kortademigheid van appellant toegenomen cardiale problematiek ten grondslag kan liggen, heeft - bij de vaststelling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat ten tijde van haar beoordeling aanvullende onderzoeken door een cardioloog nog steeds niet zijn verricht - haar tot de opvatting kunnen brengen dat van ernstige cardiale problematiek geen sprake is, te meer omdat haar eigen onderzoek daarvoor geen gegevens had opgeleverd. Uit de in beroep en hoger beroep beschikbaar gekomen informatie van de cardiologische behandeling van appellant kan niet worden afgeleid dat op 2 februari 2012 al sprake is geweest van hartklachten van zodanige ernst dat de combinatie daarvan met de bekende longklachten aan het verrichten van lichte arbeid in de weg heeft gestaan.
4.2.
Uit het Resultaat functiebeoordeling van de functies die zijn geselecteerd voor de
WAO-schatting in 2008 blijkt dat functies van medewerker logistiek vallend onder
Sbc-code 111220 (magazijn, expeditiemedewerker) functies zijn zonder zware belasting op onder meer de items tillen, dragen, lopen en staan. Waar de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals volgt uit 4.1, terecht ervan is uitgegaan dat appellant op 2 februari 2012 weer in staat geacht kon worden om fysiek lichte werkzaamheden te verrichten, heeft de beslissing dat hij ten minste geschikt is voor de als “zijn arbeid” aan te merken functie van magazijnmedewerker een deugdelijke grondslag.
In de WAO-zaak
4.3.
Bij zijn ziekmelding op 10 januari 2011 heeft appellant meegedeeld dat hij ademhalingsklachten heeft en zwaar vermoeid is. Uit de beschikbare medische gegevens blijkt dat appellant op 16 december 2010 nog de behandelend longarts had bezocht. Hij was bekend met COPD GOLD II en had in verband met zijn ademhalingsklachten het advies gekregen het roken te staken. Bij een X-thorax waren geen afwijkingen vastgesteld. Een nieuwe X-thorax op 4 januari 2011 liet zien dat sprake was van een longontsteking. Gezien de door partijen gevoerde discussie is de te beantwoorden vraag of die longontsteking ertoe heeft geleid dat er in de ter beoordeling staande periode sprake is geweest van ten opzichte van de toestand van appellant in 2008 toegenomen beperkingen voor het verrichten van arbeid als gevolg van longklachten gedurende ten minste vier weken.
4.4.
Uit de beschikbare medische gegevens valt niet af te leiden dat de toestand van appellant op 7 februari 2011 reden had moeten zijn om meer beperkingen aan te nemen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep was de longontsteking met antibiotica adequaat bestreden. De opmerking van de behandelend cardioloog in zijn bericht van 20 januari 2011 dat sprake is van “thoracale pijn bij status na pneumonie” biedt een onderbouwing voor dit standpunt. In haar bericht van 5 april 2011 heeft de behandelend longarts neergelegd dat sprake is geweest van een exacerbatie van de COPD op basis van een pneumonie links, maar dat een controlefoto inmiddels een volledige normalisatie toont. Appellant is tussen
20 januari 2011 en 5 april 2011 in het kader van de ZW-beoordeling gezien door een verzekeringsarts op 27 januari 2011. Tijdens dit onderzoek heeft appellant aan de verzekeringsarts meegedeeld dat hij een antibioticakuur voor zeven dagen heeft gehad. Niet is gebleken dat nadien in verband met een onvoldoende bestreden longontsteking nog medicatie nodig is geweest. De verzekeringsarts heeft blijkens zijn rapport op 27 januari 2011 een afwachtende houding ingenomen omdat inmiddels door de cardioloog andere medicatie was voorgeschreven. Daaruit valt echter niet af te leiden dat er vier weken na 10 januari 2011 nog steeds sprake was van toegenomen beperkingen als gevolg van de longklachten.
In de ZW-zaak en de WAO-zaak
4.5.
Hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 leidt tot de conclusie dat de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordelen over de bestreden besluiten 1 en 2. De hoger beroepen slagen niet. Zowel de aangevallen uitspraak 1 als de aangevallen uitspraak 2 zal worden bevestigd.
5.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2014.
(getekend) M. Greebe
(getekend) H.J. Dekker

JS