ECLI:NL:CRVB:2014:3316

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2014
Publicatiedatum
13 oktober 2014
Zaaknummer
13-2067 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens schending van verplichtingen uit de WWB

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam. Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en had de verplichting om deel te nemen aan een door het college aangeboden voorziening, het Work First project. Het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst en Kredietbank Alblasserwaard/Vijfheerenlanden had de bijstand van appellant met 50% verlaagd omdat hij niet had voldaan aan deze verplichtingen. Appellant had geweigerd om twee vacatures en motivatiebrieven over te leggen, wat leidde tot de verlaging van zijn bijstand.

De rechtbank had de beroepen van appellant tegen de besluiten van het dagelijks bestuur ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank niet had mogen oordelen zonder te wachten op de behandeling van zijn klacht over een onduidelijke uitnodiging voor de zitting. Ook stelde hij dat het dagelijks bestuur geen zorgvuldige afweging had gemaakt bij het opleggen van de trajecten. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld en dat het dagelijks bestuur voldoende maatwerk had geleverd. De Raad benadrukte dat het aan het bijstandverlenend orgaan is om te bepalen welke re-integratievoorzieningen passend zijn.

De Raad concludeerde dat appellant zijn verplichtingen uit de WWB had geschonden en dat de maatregel van 50% verlaging van de bijstand terecht was opgelegd. De gronden van appellant tegen de aangevallen uitspraken werden verworpen, en de Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 7 oktober 2014.

Uitspraak

13/2067 WWB, 13/6590 WWB
Datum uitspraak: 7 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
7 maart 2013,12/1016 (aangevallen uitspraak 1) en van 28 oktober 2013, 13/5778 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst en Kredietbank Alblasserwaard/Vijfheerenlanden (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft N. van der [L.] hoger beroepen ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft verweerschriften ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2014. Namens appellant is
Van der [L.] verschenen. Het dagelijks bestuur is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt met ingang van 1 mei 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 9 mei 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 augustus 2012 (bestreden besluit 1), heeft het dagelijks bestuur een nadere concretisering gegeven van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB. Appellant dient deel te nemen aan het Work First project door maximaal twaalf weken, drie dagen per week, bij de Avelingen Groep te gaan werken. Daarnaast wordt appellant aangemeld voor het Mens Ontwikkel Programma waarbij hij één keer per week trainingen gaat volgen in een speciaal hiervoor ingerichte Amerikaanse schoolbus (bus-project of Stip traject).
1.3.
Bij besluit van 29 mei 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 augustus 2013 (bestreden besluit 2), heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant met ingang van
1 mei 2013 voor de duur van een maand met 50% verlaagd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant de verplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de WWB niet is nagekomen door een weigerachtige houding aan te nemen bij het Stip traject, met name door op de eerste dag te weigeren twee vacatures en motivatiebrieven over te leggen.
2.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluit 1 en 2 ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB - voor zover van belang - is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.2.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b van de WWB. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.3.
Appellant heeft allereerst aangevoerd dat de rechtbank de behandeling had moeten afwachten van de klacht die hij had ingediend over het missen van de zitting vanwege een onduidelijke uitnodiging, alvorens de aangevallen uitspraak 1 te doen. Bovendien heeft de rechtbank tegenstrijdig overwogen over de consequenties die zijn verbonden aan het alsnog toevoegen van zijn pleitnota aan het dossier. Deze beroepsgronden slagen niet. Uit overweging 1 van de aangevallen uitspraak 1 blijkt dat de rechtbank heeft vastgesteld dat de pleitnota geen nieuwe gegevens bevat. Hieruit volgt dat de rechtbank kennis heeft genomen van de nadere stukken, maar dat deze geen aanleiding vormden voor heropening van het onderzoek. De rechtbank behoefde voorts de behandeling van de klacht niet af te wachten om een inhoudelijk oordeel over de zaak te vormen.
4.4.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat het dagelijks bestuur met de onder 1.2 genoemde trajecten geen zorgvuldige, op appellant toegesneden afweging heeft gemaakt. Via zijn vrijwilligerswerk is appellant zelf immers in staat zijn netwerk en vaardigheden te onderhouden, zodat hij geen toegevoegde waarde ziet in de aangeboden trajecten. Ook deze grond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3331) is het niet aan de betrokkene, maar aan het bijstandverlenend orgaan om te bepalen welke re-integratievoorziening voor de betrokkene is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel, arbeidsinschakeling, te bereiken. Wel is vereist dat het bijstandverlenend orgaan maatwerk levert en de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden afweging. Het bijstandverlenend orgaan dient voorts aan de betrokkene kenbaar te maken waaruit de voorziening concreet bestaat, waarom deze voorziening, gelet op de feiten en omstandigheden in het individuele geval, is aangewezen en welk tijdpad wordt gevolgd.
4.5.
Het dagelijks bestuur heeft voldoende maatwerk geleverd. In de rapportage van
9 mei 2012 is gemotiveerd dat het dagelijks bestuur appellant bij de Avelingen Groep wil laten werken om arbeidsritme te laten opdoen. Het Stip traject is niet alleen aan appellant opgelegd om vaardigheden te ontwikkelen met betrekking tot het solliciteren maar ook omdat hier contacten worden gelegd met lokale werkgevers. In de motivering van het bestreden besluit 1 is hieromtrent overwogen dat het doel van de trajecten ook was om inzicht te krijgen in de werkhouding, arbeidsritme, motivatie, het kunnen werken in teamverband en het aannemen en het zonder commentaar kunnen uitvoeren van gegeven opdrachten. Bij de Avelingen Groep komen deze verschillende aspecten aan bod zodat dit traject geschikt is te achten voor appellant. In weerwil van het door hem gestelde, had appellant het dagelijks bestuur geen enkele sollicitatieactiviteit kunnen aantonen vóór zijn aanmelding voor het Stip traject. Ook om deze reden is het Stip traject een op appellant toegesneden voorziening, omdat daar veel aan sollicitatieactiviteiten en begeleiding wordt gedaan. Het dagelijks bestuur heeft dan ook een op de situatie van appellant toegesneden afweging gemaakt, waarbij tevens is vermeld welk tijdpad gevolgd dient te worden.
4.6.
Volgens appellant is sprake van dwangarbeid omdat de trajecten bij de Avelingen Groep en het Stip traject aan hem zijn opgelegd. Deze grond slaagt evenmin. In het geval van appellant is bij de in het kader van de trajecten bij de Avelingen Groep en het Stip traject opgedragen activiteiten of werkzaamheden geen sprake van een zodanig excessief of disproportioneel belastend karakter en/of het totaal ontbreken van enig perspectief richting arbeidsinschakeling dat medewerking van appellant niet kon worden verlangd. Voorts heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van psychische dwang. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen in rechtsoverweging 15 van aangevallen uitspraak 1, kan het enkele gegeven dat een eventuele weigering gebruik te maken van de aangeboden voorziening kan leiden tot het opleggen van een maatregel, niet worden aangemerkt als dergelijke psychische dwang. Gelet op deze omstandigheden is niet gehandeld in strijd met het verbod op verplichte arbeid als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hetgeen appellant heeft aangevoerd, leidt derhalve niet tot vernietiging van aangevallen uitspraak 1.
4.7.
De maatregel van 50% verlaging van de bijstand gedurende een maand is opgelegd omdat appellant geen medewerking heeft verleend aan de opdracht in het kader van het Stip traject om twee vacatures met bijbehorende motivatiebrieven over te leggen. Appellant heeft dit niet betwist. Daarmee staat vast dat appellant onvoldoende zijn medewerking heeft verleend aan het Stip traject. Hieruit volgt dat appellant de ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB op hem rustende verplichting heeft geschonden om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening. Appellant heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het dagelijks bestuur was dan ook gehouden om op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand van appellant overeenkomstig de verordening te verlagen. Niet in geschil is dat de opgelegde maatregel in overeenstemming is met de verordening.
4.8.
De gronden die appellant heeft aangevoerd tegen de aangevallen uitspraak 2 betreffen meer algemene kritiek op de voorzieningen die door het dagelijks bestuur worden aangeboden en kunnen niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak 2.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en A.M. Overbeeke en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) O.P.L. Hovens

HD