ECLI:NL:CRVB:2014:3289

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2014
Publicatiedatum
8 oktober 2014
Zaaknummer
12-3044 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toegenomen arbeidsongeschiktheid van een verkoopmedewerkster met de ziekte van Bechterev

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WIA-uitkering aan betrokkene, die zich in 2004 ziek meldde vanwege spanningsklachten en bekkeninstabiliteit. De Raad beoordeelde het bestreden besluit van het Uwv, dat betrokkene geen recht op een WIA-uitkering toekende met ingang van 14 juni 2006. Betrokkene had in 2011 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, waarbij zij stelde dat haar arbeidsongeschiktheid was toegenomen. Het Uwv weigerde deze aanvraag, omdat de gezondheidsklachten niet waren toegenomen ten opzichte van de eerdere beoordeling.

De rechtbank had het beroep van betrokkene tegen het besluit van het Uwv gegrond verklaard en het besluit vernietigd, omdat het Uwv ten onrechte alleen de periode na 15 augustus 2009 had beoordeeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank inderdaad had nagelaten om te beoordelen of de beperkingen van betrokkene correct waren vastgesteld en of zij de geselecteerde functies kon verrichten. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit van het Uwv berustte op een deugdelijke medische en arbeidskundige onderbouwing. De bezwaarverzekeringsarts had de medische gegevens van betrokkene zorgvuldig gewogen en vastgesteld dat er geen reden was om aan te nemen dat betrokkene op de datum van haar aanvraag meer beperkingen had dan op 15 augustus 2009. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

12/3044 WIA
Datum uitspraak: 26 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van
2 februari 2012, 11/8610 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. G.C. Blom een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Blom.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene, die in het verleden werkzaam is geweest als verkoopmedewerkster in een drogisterij, heeft zich op 16 juni 2004 wegens spanningsklachten met spierpijn en bekkeninstabiliteit ziek gemeld. Appellant heeft vervolgens vastgesteld dat betrokkene met ingang van 14 juni 2006 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2. Naar aanleiding van een aanvraag van betrokkene van 25 januari 2011, waarbij betrokkene stelde toegenomen arbeidsongeschikt te zijn, heeft appellant bij besluit van
14 februari 2011 geweigerd betrokkene een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij andere gezondheidsklachten dan tijdens de eerdere WIA-beoordeling had en de klachten, waarvoor zij al een wachttijd op grond van de Wet WIA had doorlopen, niet waren toegenomen.
1.3. Naar aanleiding van het door betrokkene tegen het besluit van 14 februari 2011 gemaakte bezwaar heeft een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv betrokkene onderzocht. Op grond van dit onderzoek en informatie van de betrokkene behandelende reumatoloog, die te kennen heeft gegeven dat bij betrokkene sprake is van de ziekte van Bechterev, heeft de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport van 29 juli 2011 geconcludeerd dat er bij betrokkene op 15 augustus 2009 sprake is geweest van een verergering van de al langer bestaande klachten. De bezwaarverzekeringsarts heeft de mogelijkheden en beperkingen van betrokkene tot het verrichten van arbeid vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
29 juli 2011 en daarbij vermeld dat deze FML geldig is vanaf 15 augustus 2009. Onderzoek van een bezwaararbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens uitgewezen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene met ingang van 15 augustus 2009 minder dan 35% is. Naar aanleiding van na afloop van het onderzoek van de bezwaararbeidsdeskundige ontvangen informatie van de huisarts van betrokkene en door betrokkene bij aanvullend bezwaarschrift ingezonden informatie van haar fysiotherapeut heeft de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding gezien haar in het rapport van 29 juli 2011 ingenomen standpunt te wijzigen.
1.4. Bij besluit van 6 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in haar uitspraak heeft overwogen.
2.2. De rechtbank heeft vooropgesteld dat betrokkene zich bij haar aanvraag niet op het standpunt heeft gesteld dat haar mate van arbeidsongeschiktheid al met ingang van
15 augustus 2009 was toegenomen. Deze datum is vastgesteld door de bezwaarverzekeringsarts, die daarover niet duidelijk met betrokkene heeft gecommuniceerd. Het Uwv heeft vervolgens ten onrechte uitsluitend per 15 augustus 2009 beoordeeld of er al dan niet sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Volgens de rechtbank heeft het Uwv ten onrechte de aan de datum van de aanvraag (25 januari 2011) voorafgaande periode niet in de beoordeling betrokken. Gelet op de gegevens van de behandelende artsen en fysiotherapeut en mede gelet op de aard van de aandoening van betrokkene is de rechtbank niet tot de overtuiging kunnen komen dat in de periode tussen 2009 en januari 2011 geen sprake zou zijn van toegenomen arbeidsongeschiktheid.
3.
Appellant heeft in hoger beroep vooropgesteld dat betrokkene in haar aanvraag van
25 januari 2011 zelf geen datum heeft genoemd met ingang waarvan haar arbeidsongeschiktheid zou zijn toegenomen. Gelet op de door betrokkene meegezonden onderzoeksgegevens van haar radioloog, reumatoloog en huisarts meent appellant de datum van toegenomen arbeidsongeschiktheid op goede gronden te hebben vastgesteld op
15 augustus 2009. De rechtbank heeft ten onrechte nagelaten een uitspraak te doen over het punt van geschil, namelijk de vraag of de met ingang van 15 augustus 2009 aangenomen beperkingen van betrokkene juist zijn vastgesteld en of appellant terecht het standpunt heeft ingenomen dat betrokkene de geselecteerde functies kan verrichten. Appellant onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat in beginsel ook de periode tot de datum van de aanvraag zou kunnen worden beoordeeld, maar bestrijdt dat de door betrokkene overgelegde gegevens aanwijzing geven voor een wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de bezwaarverzekeringsarts in het in beroep overgelegde rapport van 22 december 2011 duidelijk te kennen heeft gegeven dat er gelet op de van betrokkene ontvangen informatie geen aanleiding is om aan te nemen dat er in januari 2011, op het moment van de aanvraag, reden is meer beperkingen aan te nemen dan met ingang van 15 augustus 2009. De beoordeling door de bezwaarverzekeringsarts heeft plaatsgevonden na januari 2011, zodat deze arts bij dit onderzoek een duidelijk totaalbeeld heeft gehad over de gehele van belang zijnde periode.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 17 augustus 2007 ECLI:NL:CRvB:2007:BB1978 heeft overwogen, strekt het beoordelingstijdvak in een situatie als in deze zaak aan de orde is zich uit over de periode van de gestelde toename van de beperkingen tot de datum waarop een verzekerde zich tot het Uwv heeft gewend. Voorts heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat het feit dat de beoordeling zich in de praktijk pleegt uit te strekken tot de datum van het onderzoek van de verzekeringsarts, uit het oogpunt van doelmatigheid, geen bezwaren ontmoet.
4.2.
In haar op 25 januari 2011 door appellant ontvangen aanvraag heeft betrokkene -zakelijk weergegeven - gesteld dat haar klachten binnen vijf jaar na 14 juni 2006 zijn verergerd en dat bij haar inmiddels de ziekte van Bechterev is geconstateerd. Betrokkene heeft geen standpunt ingenomen over de datum met ingang waarvan haar klachten zijn toegenomen, maar heeft aan de verzekeringsarts en later in bezwaar wel een aantal stukken van de haar behandelende artsen overgelegd. Uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 3 oktober 2011 blijkt dat betrokkene te kennen heeft gegeven dat zij in 2009 wegens een grote ontsteking niet kon lopen. Uit een MRI van 27 augustus 2009 is gebleken dat zij de ziekte van Bechterev heeft. Betrokkene heeft te kennen gegeven gedurende enkele weken niets te hebben kunnen doen en dat het herstel enige tijd geduurd heeft, waarbij zij in het bijzonder last had van vermoeidheid. Om enige nadere onderbouwing te krijgen van de datum van toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft de bezwaarverzekeringsarts vervolgens informatie opgevraagd bij de huisarts van betrokkene. Uit deze informatie blijkt dat er op 27 augustus 2009 sprake was van rugklachten met uitstraling in het rechterbovenbeen en dat betrokkene met ingang van
15 augustus 2009 in verband met deze klachten medicatie is voorgeschreven. De bezwaarverzekeringsarts heeft dan ook op goede gronden de datum met ingang waarvan de klachten van betrokkene zijn toegenomen vastgesteld op 15 augustus 2009.
4.3.
Het standpunt van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten een uitspraak te doen over de vraag of de met ingang van 15 augustus 2009 aangenomen beperkingen van betrokkene juist zijn vastgesteld en of appellant terecht het standpunt heeft ingenomen dat betrokkene de door de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde functies kan verrichten, is juist. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, deze beoordeling met inachtneming van de in 4.1 vermelde uitspraak alsnog verrichten.
4.4.
Het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische onderbouwing. Aan de vaststelling van de medische beperkingen van betrokkene ligt een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag. De bezwaarverzekeringsarts heeft bij zijn onderzoek informatie van de behandelende reumatoloog en huisarts van betrokkene meegewogen, evenals de op
27 augustus 2009 gemaakte MRI, die uitwees dat betrokkene de ziekte van Bechterev heeft. Voorts hebben zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts betrokkene ook zelf onderzocht. Betrokkene heeft geen medische gegevens ingediend waaruit blijkt dat appellant haar medische beperkingen heeft onderschat. Voor zover betrokkene zich heeft beroepen op brieven van haar fysiotherapeut, kan hieraan niet de betekenis worden toegekend die betrokkene daaraan hecht, omdat de uit deze brieven blijkende bevindingen niet door een arts zijn vastgesteld.
4.5.
De Raad volgt appellant in zijn standpunt dat niet gebleken is dat betrokkene op de datum waarop zij haar aanvraag heeft ingediend meer beperkingen had dan op 15 augustus 2009. Appellant heeft er terecht op gewezen dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van
22 december 2011 de belastbaarheid van betrokkene in januari 2011 mede in de beoordeling heeft betrokken. De bezwaarverzekeringsarts heeft te kennen gegeven dat in de door de huisarts verstrekte gegevens geen aanwijzing te vinden is voor een toename van de klachten in januari 2011. Voorts heeft de reumatoloog in een brief van 17 februari 2011 vermeld dat de rugklachten op dat moment “goed te doen waren”. In een brief van 11 april 2011 heeft de reumatoloog weliswaar te kennen gegeven dat een 8-urige werkdag of een 40-urige werkweek op dat moment bij grote belastingen van de rug niet haalbaar is. De bezwaarverzekeringsarts heeft er in het rapport van 22 december 2011 echter terecht op gewezen dat uit de FML van 29 juli 2011 blijkt dat grote belasting van de rug niet aan de orde is en er daarom geen reden is een urenbeperking aan te nemen.
4.6.
Het bestreden besluit berust ten slotte op een deugdelijke arbeidskundige onderbouwing.
4.7.
Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen slaagt het hoger beroep, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd en het beroep ongegrond te worden verklaard.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E.W. Akkerman en
F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2014.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) E. Heemsbergen
JvC