ECLI:NL:CRVB:2014:3285

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2014
Publicatiedatum
8 oktober 2014
Zaaknummer
14-504 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van het recht op studiefinanciering en vaststelling van een OV-schuld wegens onterecht beschikken over een geactiveerd reisrecht

In deze zaak gaat het om de herziening van het recht op studiefinanciering van appellante, die in 2012 studiefinanciering ontving in de vorm van een lening en een studentenreisproduct. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft op 11 januari 2013 het recht op studiefinanciering van appellante herzien per 1 september 2012, en een OV-schuld van € 776,- vastgesteld. Dit gebeurde omdat appellante ten onrechte beschikte over een geactiveerd reisrecht in de periode van september 2012 tot en met december 2012. De OV-schuld werd later verhoogd wegens onterecht beschikken over een geactiveerd reisrecht in januari 2013. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de Minister verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar OV-chipkaart op 29 augustus 2012 was verlopen en dat zij na deze datum niet meer kon reizen. Appellante was van mening dat het verstrijken van de geldigheidsduur van de OV-chipkaart en het einde van haar studie samenvielen, waardoor zij dacht dat er geen verdere actie nodig was. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het reisrecht pas eindigt als het deactiveren van het reisrecht op de juiste manier bij de Minister is gedaan. De Raad concludeerde dat appellante ten onrechte beschikte over een geactiveerd reisrecht, omdat zij haar reisrecht niet tijdig had beëindigd.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de OV-schuld niet kan worden aangemerkt als een boete, maar als een reparatoire maatregel. De Raad oordeelde dat de Minister niet tekort is geschoten in zijn informatievoorziening en dat appellante voldoende was geïnformeerd over het gebruik van het studentenreisproduct. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

14/504 WSF
Datum uitspraak: 8 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 december 2013, 13/2119 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.F.C. van Megen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2014, namens appellante is
mr. Van Megen verschenen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
In 2012 heeft de Minister aan appellante studiefinanciering verstrekt in de vorm van een lening en een studentenreisproduct.
1.2.
Appellante heeft de Minister op 10 januari 2013 bericht haar studie op 31 augustus 2012 te hebben beëindigd. Hierop heeft de Minister bij besluit van 11 januari 2013 het recht op studiefinanciering van appellante per 1 september 2012 herzien en een OV-schuld ten laste van appellante van € 776,- vastgesteld wegens het ten onrechte beschikken over een geactiveerd reisrecht in de periode september 2012 tot en met december 2012. Bij besluit van 26 januari 2013 heeft de Minister de OV-schuld verhoogd wegens onterecht beschikken over een geactiveerd reisrecht in de maand januari 2013.
1.3.
Bij besluit van 1 maart 2013 (bestreden besluit) heeft de Minister het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 11 en 26 januari 2013 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante voert aan dat haar OV-chipkaart op 29 augustus 2012 is verlopen, zij na deze datum niet langer met deze kaart kon reizen en zij geen reisrecht heeft geladen op de nieuw aangeschafte OV-chipkaart. Omdat het verstrijken van de geldigheidsduur van de OV-chipkaart en het einde van haar studie samenvielen, verkeerde appellante in de veronderstelling dat nadere actie van haar zijde niet nodig was. Indien de OV-chipkaart is verlopen, kan niet langer gesproken worden over een op een OV-chipkaart geactiveerd reisrecht en is niet voldaan aan de in artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000 gestelde voorwaarde. Appellante acht het karakter van de vastgestelde schuld onduidelijk en stelt dat, indien het een schadevergoeding betreft, zij geen schade heeft veroorzaakt. Ten slotte is de Minister tekortgeschoten in de informatievoorziening.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 3.26, eerste lid, van de Wsf 2000 vangt het reisrecht aan op het moment dat de studerende het heeft geactiveerd op een daarvoor bestemde OV-chipkaart.
Ingevolge artikel 3.27, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 is de studerende verplicht het reisrecht te beëindigen door het deactiveren van het reisrecht, uiterlijk op de vijfde dag nadat zijn aanspraak op studiefinanciering is beëindigd.
In het tweede lid van artikel 3.27 van de Wsf 2000 is, voor zover van belang, bepaald dat bij het ten onrechte beschikken over een op een OV-chipkaart geactiveerd reisrecht, degene aan wie het reisrecht is toegekend aan Onze Minister een bedrag van € 68,- per halve kalendermaand of een deel van een halve kalendermaand verschuldigd is, ongeacht of gebruik is gemaakt van het reisrecht.
Ingevolge artikel 3.27, derde lid, van de Wsf 2000 is het eerste lid niet van toepassing op een periode waarin het niet tijdig beëindigen van het reisrecht aantoonbaar niet kan worden toegerekend aan degene aan wie het reisrecht is toegekend.
Ingevolge het vierde lid van artikel 3.27 van de Wsf 2000 worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld met betrekking tot de wijze van beëindigen van het reisrecht, en kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop en het tijdstip waarvoor de niet-toerekenbaarheid, bedoeld in het derde lid, moet worden aangetoond.
Deze ministeriële regeling is de Regeling studiefinanciering 2000 (Rsf 2000).
Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van de Rsf 2000 moet om met het reisrecht te kunnen reizen het reisrecht door de studerende bij een daartoe bestemde automaat van het vervoerbedrijf op een daartoe bestemde OV-chipkaart worden geactiveerd.
Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsf 2000 is bepaald dat het reisrecht wordt beëindigd door deactivering daarvan bij de Minister via de website www.ocwduo.nl.
4.2.
De Raad stelt voorop dat de door de Minister aan appellante opgelegde OV-schuld voortvloeit uit het bepaalde in artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000. Hierin heeft de wetgever dwingend voorgeschreven dat in het geval van het ten onrechte beschikken over een op een OV-chipkaart geactiveerd reisrecht, de studerende een gefixeerd bedrag verschuldigd is.
4.3.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 2 juli 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2824) heeft geoordeeld, volgt uit de onder 4.1 opgenomen bepalingen, dat dit reisrecht aanvangt indien het reisproduct door de studerende bij een automaat van de vervoerbedrijven is gezet op een persoonlijke OV-chipkaart. Deze situatie, waarin een studerende beschikt over een op een OV-chipkaart geactiveerd reisrecht, wijzigt eerst, en alleen dan, indien het reisrecht bij de Minister, op de voorgeschreven wijze, wordt beëindigd. In dit wettelijk systeem ligt naar het oordeel van de Raad dan ook besloten dat niet kan worden gesproken van het niet langer beschikken over een op een OV-chipkaart geactiveerd reisrecht op het moment dat de
OV-chipkaart, na melding van verlies of diefstal, is geblokkeerd bij het OV-bedrijf en er geen vervangende kaart is verstrekt. De Raad heeft hierbij gewezen op de Memorie van Toelichting bij de Wijziging van de Wsf 2000 in verband met de invoering van de OV-chipkaart (Tweede Kamer, 2008-2009, 31 981, nr. 3, p. 2-3). De wetgever heeft expliciet een onderscheid gemaakt tussen de verantwoordelijkheden van de Minister (het toekennen, dan wel stopzetten van het reisrecht) en de verantwoordelijkheden van de vervoersbedrijven (het gebruik van de OV-chipkaart).
4.4.
De Raad stelt vast dat de terminologie in de artikelen 3.26 en 3.27 van de Wsf 2000 per
1 september 2012 en in de artikelen 4.1. en 4.2 van de Rsf 2000 per 1 december 2012 is gewijzigd, in die zin dat niet langer wordt gesproken over een op een OV-chipkaart geactiveerd reisrecht, maar over een geladen reisproduct. Naar het oordeel van de Raad laten de doorgevoerde terminologische wijzigingen het wettelijke systeem evenwel ongewijzigd.
4.5.
Voorts is de Raad van oordeel dat de onder 4.3 opgenomen jurisprudentie onverkort geldt in de situatie dat de geldigheidsduur van de OV-chipkaart is verstreken. Bij een verlopen
OV-chipkaart kan aldus evenmin worden gesproken van het niet langer beschikken over een op de OV-chipkaart geactiveerd reisrecht.
4.6.
Niet in geschil is dat appellante vanaf september 2012 geen recht had op studiefinanciering. Nu het door appellante geactiveerde reisrecht eerst op 19 februari 2013 op de voorgeschreven wijze bij de Minister is beëindigd, heeft de rechtbank - uitgaande van het hiervoor geschetste wettelijk systeem - terecht geoordeeld dat appellante in de periode van september 2012 tot en met januari 2013 ten onrechte heeft beschikt over een op een
OV-chipkaart geactiveerd reisrecht, dan wel geladen reisproduct als bedoeld in artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000.
4.7.
Ook heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de (onjuiste) veronderstelling van appellante dat door de samenloop van de vervaldatum van haar OV-chipkaart en de einddatum van haar studie het reisrecht automatisch zou zijn beëindigd, geen situatie oplevert waarin het niet tijdig beëindigen van het reisrecht haar aantoonbaar niet kan worden toegerekend. Hierbij acht de Raad van belang dat appellante, onder meer door de beschikbare informatie op de website van de Minister, voldoende is geïnformeerd over het gebruik van het studentenreisproduct. Naar het oordeel van de Raad kan dan ook niet worden gezegd dat de Minister, door appellante er niet eerder dan in het besluit van 11 januari 2013 op te wijzen dat zij een OV-schuld had opgebouwd, tekort is geschoten in zijn zorgplicht. Ook anderszins is hiervan niet gebleken. Dat de Minister eind 2012 de wijze waarop informatie wordt verschaft over het gebruik van het reisproduct zou hebben gewijzigd, doet hieraan niet af.
4.8.
Zoals de Raad eveneens in zijn uitspraak van 2 juli 2014 heeft geoordeeld, is de krachtens artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000 vastgestelde OV-schuld niet aan te merken als een (bestuurlijke) boete of daarmee gelijk te stellen punitieve sanctie, maar reparatoir van aard. Hetgeen appellante heeft aangevoerd, slaagt daarom niet.
4.9.
Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.8 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2014.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) G.J. van Gendt

JS