ECLI:NL:CRVB:2014:3267

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2014
Publicatiedatum
7 oktober 2014
Zaaknummer
13-4896 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens niet-nakomen van sollicitatieverplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de verlaging van de bijstand van betrokkene, die sinds 29 december 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen had de bijstand van betrokkene in 2012 verlaagd vanwege zijn gedrag, dat niet in overeenstemming was met de verplichtingen die voortvloeien uit de WWB. Betrokkene had zich niet gehouden aan de afspraken met een taxibedrijf waar hij een proefplaatsing had, wat leidde tot een verlaging van zijn bijstand met 100% voor twee maanden.

De rechtbank Gelderland had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en de verlaging van de bijstand herroepen, waarbij de rechtbank oordeelde dat de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid van betrokkene niet rechtvaardigden dat de bijstand voor twee maanden met 100% werd verlaagd. Het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij het betoogde dat de rechtbank niet had gemotiveerd waarom de maatregel van 100% voor één maand in plaats van twee maanden werd opgelegd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en bevestigd dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de opgelegde maatregel niet passend was gezien de persoonlijke omstandigheden van betrokkene. De Raad oordeelde dat de rechtbank voldoende had gemotiveerd waarom de mate van verwijtbaarheid van betrokkene niet zo hoog was dat een verlaging van de bijstand voor twee maanden gerechtvaardigd was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het college werd veroordeeld tot betaling van griffierecht.

Uitspraak

13/4896 WWB, 13/6056 WWB
Datum uitspraak: 7 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
30 juli 2013, 13/1401 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.A.M. Berendsen, advocaat, incidenteel hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2014. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A.A. Marinus. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Berendsen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving vanaf 29 december 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk naar de norm voor gehuwden. Op hem rust ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB de verplichting om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling.
1.2.
Bij besluit van 14 september 2012 heeft het college de bijstand van betrokkene gedurende één maand verlaagd met 20% omdat betrokkene zich zodanig had gedragen dat hij niet in aanmerking kwam voor een concrete vacature bij [bedrijf] en niet was verschenen bij een sollicitatietraining.
1.3.
Op kosten van het college heeft betrokkene zijn taxipas gehaald. Op 29 oktober 2012 is betrokkene via bemiddeling van het college aan het werk gegaan bij [taxibedrijf]. Dit betrof een proefplaatsing, waarbij hem na drie maanden bij goed functioneren een regulier contract aangeboden zou zijn.
1.4.
Bij besluit van 27 november 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
25 januari 2013 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van betrokkene met ingang van 1 december 2012 voor de duur van twee maanden verlaagd met 100%. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat betrokkene een aangeboden proefplaats, met uitzicht op betaalde reguliere passende arbeid, niet heeft behouden, waarbij voor de duur van de maatregel rekening is gehouden met het feit dat sprake was van recidive.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en het besluit van
27 november 2012 herroepen voor wat betreft de hoogte van de maatregel. De rechtbank heeft zelf voorzien en bepaald dat de bijstand van betrokkene gedurende één maand wordt verlaagd met 100%. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid van betrokkene het opleggen van een maatregel van 100% gedurende twee maanden niet rechtvaardigt.
3.1.
In hoger beroep heeft het college zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft het aangevoerd dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd waarom in afwijking van de bepalingen van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2012B (de Verordening) gekomen wordt tot een maatregel van 100% gedurende één maand. Daarnaast betwist het college het oordeel van de rechtbank omtrent de verminderde verwijtbaarheid van betrokkene.
3.2.
In het, naar aanleiding van het ingestelde principaal hoger beroep door het college, incidenteel ingestelde hoger beroep keert betrokkene zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de verweten gedraging hem kan worden aangerekend.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven dat het niet behouden van de proefplaatsing van betrokkene bij [taxibedrijf] een overtreding vormt van de verplichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid aanhef en onder b, van de WWB en dat het college derhalve gehouden was ingevolge de Verordening de bijstand van betrokkene te verlagen, tenzij geoordeeld moet worden dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbrak.
in het incidenteel hoger beroep
4.2.
Betrokkene heeft erkend dat hij tijdens de zes dagen die hij bij [taxibedrijf] heeft gewerkt meerdere keren te laat bij klanten is verschenen. Vaststaat dat hij zijn taxidiploma heeft behaald en dat hij in dat kader heeft moeten leren om ook zonder navigatiesystemen routes te rijden. Nu betrokkene niet heeft verklaard waarom desondanks niet van hem mocht worden verlangd dat hij dit in het kader van zijn proefplaatsing bij [taxibedrijf] zou kunnen doen, kan niet worden geoordeeld dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbrak, zoals door hem is betoogd. De beroepsgrond van betrokkene slaagt niet.
in het principaal hoger beroep
5.1.
Het oordeel van de rechtbank dat de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid van betrokkene de opgelegde maatregel van 100% gedurende twee maanden niet rechtvaardigt, is in rechtsoverweging 4 van de aangevallen uitspraak gemotiveerd. De rechtbank hecht er waarde aan dat het college heeft bevestigd dat betrokkene, in afwijking van gemaakte afspraken met het taxibedrijf, steeds wisselende routes heeft moeten rijden, dat betrokkene slechts een inwerktijd heeft gehad van één dag, op welke dag hij wel met navigatieapparatuur heeft gereden en dat betrokkene slechts enkele dagen bij het taxibedrijf heeft gewerkt, zodat hem geen reële periode tot verbetering is gegund.
5.2.
De beroepsgrond van het college dat de rechtbank haar oordeel omtrent de mate van verwijtbaarheid niet zou hebben gemotiveerd, slaagt daarom niet. Voor zover het college met de beroepsgrond heeft willen betogen dat de rechtbank in haar oordeel omtrent de mate van verwijtbaarheid gehouden zou zijn aan de systematiek van de Verordening, slaagt deze grond niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 17 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD7679) ligt in artikel 18, eerste lid, van de WWB, gelezen in samenhang met het tweede lid van dit artikel, besloten dat bij het vaststellen van de verlaging rekening moet worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene, de mate van verwijtbaarheid en de ernst van de gedraging bij het niet nakomen van de opgelegde verplichtingen. Nadat de rechtbank tot haar oordeel was gekomen dat de uit de Verordening voortvloeiende maatregel gezien de ernst van deze gedraging en de mate van verwijtbaarheid niet passend was, stond het haar vrij om deze met toepassing van artikel 18 van de WWB te matigen. Voor het in de beroepsgrond besloten liggende standpunt dat zij daarbij gehouden zou zijn aansluiting te zoeken bij de Verordening van het college, bestaat geen grond.
5.3.
Het college heeft nog toegelicht dat betrokkene bij goed functioneren tijdens de proeftijd alsnog in overeenstemming met de afspraken vaste routes had kunnen gaan rijden. Daarnaast is uit nadere informatie, verkregen van het taxibedrijf, gebleken dat betrokkene vanuit huis kon inloggen op de computer van de werkgever, zodat er geen excuus was voor hem om de ritten niet van tevoren voor te bereiden. Dit betreft in wezen een nadere aanvulling van de feiten door het college ter onderbouwing van de overtreding van de verplichting als bedoeld in 4.1, en doet daarmee niet af aan het oordeel omtrent de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid waartoe de rechtbank op grond van de door haar gegeven motivering is gekomen.
5.4.
Het onder 4.2, 5.2 en 5.3 overwogene leidt tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- bepaalt dat van het college een griffierecht wordt geheven van € 478,-.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en A.M. Overbeeke en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) O.P.L. Hovens

HD