ECLI:NL:CRVB:2014:324

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 februari 2014
Publicatiedatum
5 februari 2014
Zaaknummer
12-1229 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op WGA-uitkering na herbeoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarin haar recht op een WGA-uitkering werd beëindigd. Appellante, die in 2004 arbeidsongeschikt raakte na een val, ontving aanvankelijk een WGA-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100%. Na meerdere herbeoordelingen, waaronder een in 2010, concludeerde het Uwv dat appellante niet meer geschikt was voor haar maatgevende werk, maar wel voor andere functies, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de medische en arbeidskundige grondslagen van het Uwv juist zijn. De Raad oordeelde dat appellante, ondanks haar klachten, in staat wordt geacht om binnen zes maanden de Nederlandse taal voldoende te leren om de geselecteerde functies te kunnen vervullen. De Raad bevestigde dat de door het Uwv vastgestelde beperkingen en de geschiktheid voor de functies bode-bezorger, wikkelaar en productiemedewerker industrie adequaat waren onderbouwd. De Raad verwierp de argumenten van appellante over haar onvermogen om de Nederlandse taal te leren en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

12/1229 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 januari 2012, 11/3726 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats], Polen (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 februari 2014
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Wits, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord, waarbij een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 8 april 2013 is overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2013. Namens appellante is
mr. Wits verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante, die laatstelijk in de zomer van 2004 in Nederland werkzaam is geweest als seizoenoogstmedewerkster, is op 19 juli 2004 uitgevallen na een val waarbij zij haar linker sleutelbeen heeft gebroken. Na einde wachttijd is vastgesteld dat sprake was van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100% en is aan appellante per 17 juli 2006 een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Na een herbeoordeling is de mate van arbeidsongeschiktheid bij besluit van 1 juli 2008 ongewijzigd gehandhaafd.
1.2. In 2010 heeft opnieuw een herbeoordeling plaatsgevonden, in welk verband zij op
19 april 2010 is gezien op het spreekuur van een verzekeringsarts. Na verkregen expertise van psychiater W.M.J. Hassing van 19 april 2010 en van neuroloog J.J.M. Kruisdijk van
12 mei 2010 heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van 31 mei 2010 geconcludeerd dat appellante is aangewezen op werkzaamheden met beperkte eisen ten aanzien van de belastbaarheid, zoals aangegeven op de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van dezelfde datum. Hiervan uitgaande heeft een arbeidsdeskundige, na overleg met de verzekeringsarts, appellante niet geschikt geacht voor haar maatgevende werk maar wel geschikt geacht voor de met gebruikmaking van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) geselecteerde functies, leidend tot een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 35%. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 29 juli 2010 vastgesteld dat appellante vanaf 30 september 2010 geen recht meer heeft op een WGA-uitkering.
1.3. Bij besluit van 12 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 juli 2010, onder verwijzing naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 30 mei 2011 en het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 23 juni 2011, ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat, gelet op het rapport van de bezwaarverzekeringsarts en de daaraan ten grondslag liggende medische gegevens, het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank geoordeeld dat er op grond van artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit in redelijkheid van mag worden uitgegaan dat appellante - ongeacht haar opleidingsniveau - in staat is om de Nederlandse taal binnen zes maanden mondeling te beheersen. Het is de rechtbank niet gebleken dat appellante als rechtstreeks en objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek deze bekwaamheid niet kan verwerven. De geduide functies worden dan ook passend geacht.
3.
In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar de gronden die zij in beroep heeft aangevoerd, gesteld dat de bezwaarverzekeringsarts niet is ingegaan op de door de verzekeringsarts geconstateerde klachten aan de handen. Voorts verwijst zij naar de door psychiater Hassing gestelde diagnose agorafobie, in welk verband het Uwv heeft nagelaten te formuleren welke beperkingen uit deze stoornis voortvloeien. Met de uitleg door de rechtbank van artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit wordt volgens appellante voorbijgegaan aan het feit dat zes maanden Nederlands leren onvoldoende is om de geduide functies te kunnen verrichten.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Hetgeen appellante in hoger beroep met betrekking tot de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft aangevoerd, is een herhaling van gronden die reeds in beroep naar voren zijn gebracht. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
Wat betreft de medische grondslag heeft de verzekeringsarts op basis van dossierstudie, eigen onderzoek en met inachtneming van resultaten van de expertise door psychiater Hassing en neuroloog Kruisdijk, vastgesteld dat er geen beperkingen zijn aan te geven ten aanzien van het gebruik van de linkerarm en -hand, omdat deze niet voortvloeien uit enige objectieve afwijking. Wel wordt appellante beperkt voor werken in koude: geen lagere temperatuur dan acht graden en geen grove trillingen op de armen. Psychisch is er alleen sprake van een agorafobie, waardoor appellante beperkt zal zijn in drukke ruimtes en werken met veel mensen, zoals in klantcontacten en met patiënten. De mogelijk aanwezige afhankelijke persoonlijkheidstrekken met sterk aannemen van een passieve ziekterol leidt tot een beperking in conflicthantering en flexibiliteit. Door de medicatie is voorts een beperking geduid ten aanzien van persoonlijk risico. De bezwaarverzekeringsarts heeft eveneens dossierstudie verricht, heeft informatie tijdens de telefonische hoorzitting verkregen en heeft informatie van de huisarts meegewogen. Wat betreft de psychische klachten blijkt uit onderzoek dat er sprake is van een agorafobie, maar niet van een stemmingsstoornis of andere psychopathologie. Er zijn geen gegevens voorhanden, waaruit blijkt dat de bevindingen van psychiater Hassing onjuist zijn geweest. De beperkingen die door de verzekeringsarts zijn aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren sluiten aan bij de klachten en diagnose. Door de neuroloog en de verzekeringsarts konden klachten met betrekking tot gezwollen ledematen niet worden geobjectiveerd. Wel wordt vastgesteld dat er sprake is van het fenomeen van Raynaud als appellante in een lage omgevingstemperatuur verkeert. Dit betekent voor het aannemen van beperkingen dat appellante aangewezen is op werkzaamheden niet in de buitenlucht als het buiten koud is en niet in koel/vriescellen. De beperkingen ten aanzien van koude en grove trillingen overschrijden niet de mogelijkheden van appellante. Uit overgelegde gegevens van een hartonderzoek blijken geen evidente afwijkingen die aanleiding geven tot specifieke beperkingen. De door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen worden dan ook onderschreven.
4.3.
Naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot haar handklachten heeft het Uwv met een aanvullend rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 8 april 2013 gereageerd. Daarin wordt vermeld dat voor de oorzaak van de klachten aan de handen geen bijzondere onderliggende aandoeningen aan de botten of vaten worden gevonden. Er is sprake van het fenomeen van Raynaud, dat klachten geeft indien men verblijft onder een bepaalde temperatuur. Als de omgevingstemperatuur niet onder een bepaalde kritieke grens komt, is er geen last en zijn er dus geen beperkingen. Hiermee is voldoende rekening gehouden. Met genoemde rapporten heeft de bezwaarverzekeringsarts inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding is om verdergaande beperkingen op te nemen dan in de FML van 31 mei 2010 zijn opgenomen. Nu appellante in hoger beroep geen andersluidende medische gegevens heeft overgelegd, is er geen reden tot een afwijkend oordeel te komen.
4.4.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag zijn de functies bode-bezorger (SBC-code 315140), wikkelaar (SBC-code 267050) en productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en een viertal reservefuncties geduid. De (bezwaar)arbeidsdeskundigen hebben in hun rapporten van 9 juli 2010 en 23 juni 2011 de signaleringen inzichtelijk en toetsbaar toegelicht. Naar aanleiding van hetgeen appellante heeft gesteld met betrekking tot vereiste van een diploma VMBO in de functie bode-bezorger in relatie tot het voor haar vastgestelde opleidingsniveau vijf wordt in het midden gelaten of deze functie voor appellante geschikt is te achten. In de reserve functies wordt wel aan de opleidingseisen voldaan en ten aanzien van de belastingen in die functies zijn de signaleringen eveneens voldoende toegelicht. Met het vervallen van de functie bode-bezorger en het duiden van een reservefunctie blijft de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35%.
4.5.
In hoger beroep heeft appellante voorts aangevoerd dat zij niet is staat is om binnen zes maanden voldoende Nederlands te leren, zodat zij de geduide functies niet kan vervullen. Omdat de geduide functies het opleidingsniveau afgerond basisonderwijs overstijgen, zou de fictie dat zij binnen zes maanden Nederlands kan leren niet gelden. Wat betreft het opleidingsniveau blijkt uit een rapport van de arbeidsdeskundige dat appellante in Polen gedurende vijf jaar een MBO-opleiding voedingsmiddelentechnologie heeft gevolgd, hetgeen gelijkgesteld kan worden met een HTS-opleiding en opleidingsniveau vijf. De resterende functies vereisen opleidingsniveau drie of lager. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige acht geslagen op het feit dat appellante maar kort in Nederland werkzaam is geweest en de Nederlandse taal nog onvoldoende beheerst. Voor de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) is voltooid basisonderwijs vereist, voor de functie inpakker (SBC-code 111190) is geen opleiding of enkele jaren basisonderwijs vereist, voor de functie medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) is voltooid basisonderwijs vereist en voor de funcie huishoudelijk medewerker (SBC-code 111334) geldt geen opleidingseis. Geen van deze functies overstijgt dus het niveau van basisonderwijs. In de rapporten van de (bezwaar)arbeidsdeskundige wordt overtuigend gemotiveerd dat appellante in staat moet worden geacht, overeenkomstig het bepaalde in artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit, binnen zes maanden de Nederlandse taal voldoende te beheersen om te voldoen aan de gestelde functie-eisen. Overigens is niet gebleken dat er strikte functie-eisen worden gesteld waaraan appellante niet kan voldoen. Aangezien bij appellante evenmin sprake is van uit ziekte of gebrek voortkomende onmogelijkheid om de Nederlandse taal aan te leren, wordt haar standpunt dat, nu zij de Nederlandse taal niet beheerst zij een aantal van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet kan vervullen, verworpen. Voorts kan niet uit het oog worden verloren dat het hier betrekkelijk eenvoudige functies betreft, in welk verband de Raad verwijst naar zijn uitspraken van 16 januari 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AL3647, en van 4 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC1241.
4.6.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Omdat het hoger beroep niet slaagt volgt uit artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat veroordeling tot vergoeding niet mogelijk is, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.S. van der Kolk en
R.P.T Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2014.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) H.J. Dekker

HD