ECLI:NL:CRVB:2014:323
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid na scooterongeval
In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die na een scooterongeval op 31 mei 2007 arbeidsongeschikt raakte. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 28 mei 2009 vastgesteld dat appellante in staat was om minimaal 65% van haar verdiencapaciteit te benutten, en heeft haar aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen. Appellante heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend, waardoor dit besluit in rechte vaststond. Later, op 28 juli 2010, meldde appellante zich opnieuw arbeidsongeschikt, maar het Uwv weigerde haar opnieuw een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de toegenomen beperkingen niet voortkwamen uit dezelfde ziekteoorzaak als eerder vastgesteld.
Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank oordeelde dat het Uwv de beperkingen niet had onderschat en dat er geen relevante medische onderbouwing was voor haar standpunt. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen om nader onderzoek te doen naar de gevolgen voor de WIA-aanspraken van appellante. Na dit onderzoek concludeerde het Uwv dat de eerder vastgestelde functies geschikt waren voor appellante en dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedroeg.
In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, zoals bedoeld in de Wet WIA. De Raad volgde de bevindingen van de artsen van het Uwv en concludeerde dat appellante niet duurzaam afhankelijk was van hulp of bedlegerig was. De Raad oordeelde dat de FML van het Uwv een juist beeld gaf van de mogelijkheden van appellante en dat de geduide functies passend waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor vergoeding van proceskosten.