ECLI:NL:CRVB:2014:323

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 februari 2014
Publicatiedatum
5 februari 2014
Zaaknummer
13-703 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid na scooterongeval

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die na een scooterongeval op 31 mei 2007 arbeidsongeschikt raakte. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 28 mei 2009 vastgesteld dat appellante in staat was om minimaal 65% van haar verdiencapaciteit te benutten, en heeft haar aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen. Appellante heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend, waardoor dit besluit in rechte vaststond. Later, op 28 juli 2010, meldde appellante zich opnieuw arbeidsongeschikt, maar het Uwv weigerde haar opnieuw een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de toegenomen beperkingen niet voortkwamen uit dezelfde ziekteoorzaak als eerder vastgesteld.

Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank oordeelde dat het Uwv de beperkingen niet had onderschat en dat er geen relevante medische onderbouwing was voor haar standpunt. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen om nader onderzoek te doen naar de gevolgen voor de WIA-aanspraken van appellante. Na dit onderzoek concludeerde het Uwv dat de eerder vastgestelde functies geschikt waren voor appellante en dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedroeg.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, zoals bedoeld in de Wet WIA. De Raad volgde de bevindingen van de artsen van het Uwv en concludeerde dat appellante niet duurzaam afhankelijk was van hulp of bedlegerig was. De Raad oordeelde dat de FML van het Uwv een juist beeld gaf van de mogelijkheden van appellante en dat de geduide functies passend waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

13/703 WIA
Datum uitspraak: 5 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van
20 december 2012, 11/5952 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J. Brosius, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een bezwaarverzekeringsarts overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2013. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Brosius. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is op 31 mei 2007 uitgevallen wegens linker schouderklachten ten gevolge van een haar overkomen scooterongeval. Na het doorlopen van de wachttijd is haar door het Uwv per 28 mei 2009 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd omdat zij met het verrichten van passende arbeid in staat werd geacht minimaal 65% van haar verdiencapaciteit te benutten. Tegen dit
besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte is komen vast te staan.
1.2. Appellante heeft zich vervolgens vanuit de situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving op 28 juli 2010, met terugwerkende kracht per 19 juli 2010, toegenomen arbeidsongeschikt gemeld wegens voornamelijk toegenomen schouder- en oorklachten.
1.3. Bij besluit van 29 oktober 2010 heeft het Uwv geweigerd appellante per 19 juli 2010 een uitkering ingevolge de Wet WIA toe te kennen. Aan dit besluit ligt het standpunt ten grondslag dat er weliswaar sprake is van toegenomen beperkingen, maar dat deze beperkingen niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als ten tijde van de eerdere WIA-beoordeling. Het tegen dit besluit door appellante ingestelde bezwaar is bij besluit van 14 januari 2011 (bestreden besluit), onder verwijzing naar het rapport van een bezwaarverzekeringsarts van
13 januari 2011, ongegrond verklaard.
2.
Appellante is tegen dit besluit in beroep gegaan.
2.1.
Bij tussenuitspraak van 29 maart 2012, 11/5952, heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - geoordeeld dat appellantes stelling dat het Uwv de beperkingen voortkomend uit haar schouderklachten heeft onderschat, niet wordt gevolgd. Appellante heeft in beroep geen medische onderbouwing van dit standpunt gegeven die de rechtbank doet twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts van het Uwv. Voorts heeft de rechtbank, onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad van 11 oktober 2010 (LJN AT7178), geoordeeld dat het Uwv heeft miskend dat een ongeval kan worden aangemerkt als een ziekteoorzaak in de zin van artikel 55 van de Wet WIA en dat de artsen van het Uwv niet buiten twijfel hebben gesteld dat er geen sprake is van een in het licht van artikel 55 van de Wet WIA relevant verband tussen beide arbeidsongeschiktheidsgevallen. Het bestreden besluit berust naar het oordeel van de rechtbank dan ook op een ondeugdelijke motivering. Gelet hierop heeft de rechtbank het Uwv opgedragen om door middel van nader medisch en arbeidskundig onderzoek de gevolgen voor de Wet WIA-aanspraken van appellante vast te stellen.
2.2.
Bij brieven van 30 mei 2012 en 19 juni 2012 heeft het Uwv rapporten van respectievelijk bezwaarverzekeringsarts J.B. van der Heemst van 29 mei 2012 en van arbeidsdeskundige
R. de Waal van 7 juni 2012 overgelegd. Vervolgens heeft het Uwv bij brief van 2 augustus 2012 de rechtbank meegedeeld dat geen aanleiding bestaat om een herstelbesluit te nemen. Uitgaande van de door de bezwaarverzekeringsarts op 29 mei 2012 op het aspect ‘horen’ aangescherpte Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat per 19 juli 2010 de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geschikt zijn voor appellante en voorts geconcludeerd dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid per die datum ongewijzigd minder dan 35% bedraagt.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en bepaald dat het Uwv aan appellante het door haar betaalde griffierecht vergoedt. In aanvulling op wat in de tussenuitspraak al is geoordeeld heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek naar de tinnitusklachten en gehoorproblemen voldoende zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de door de artsen van het Uwv vastgestelde beperkingen zoals neergelegd in de FML van 29 mei 2012.
Ten aanzien van de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat de in de aan appellante voorgehouden functies van magazijn/expeditiemedewerker
(SBC-code 111220), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) voorkomende belasting, de belastbaarheid van appellante, niet overschrijdt. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat zij in de rapportage van verzekeringsarts J.A.C. de Bekker van de Stichting SAP van 19 juli 2012 geen gemotiveerde onderbouwing heeft aangetroffen voor het standpunt van appellante dat zij in het geheel geen functies kan verrichten waarin een duurelement aan de orde is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank de strekking van de rapportage van verzekeringsarts De Bekker heeft miskend. Deze arts heeft na een medisch onderzoek geconcludeerd dat appellante geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. Deze situatie bestond, zo stelt appellante, al op 19 juli 2010. Appellante acht zich per deze datum dan ook niet in staat de geduide functies te verrichten.
3.2.
In verweer heeft het Uwv zich, onder verwijzing naar de rapporten van bezwaarverzekeringsarts M.M. Wolff-van der Ven van 13 januari 2011 en bezwaarverzekeringsarts Van der Heemst van 29 mei 2012, op het standpunt gesteld dat de FML van eveneens 29 mei 2012 een juist beeld geeft van de met ingang van 19 juli 2010 bij appellante aanwezige mogelijkheden om in het algemeen gedurende een hele werkdag te functioneren. Met de rechtbank en onder verwijzing naar zijn brief van 25 oktober 2012 is het Uwv voorts van mening dat aan het rapport van verzekeringsarts De Bekker niet die waarde kan worden toegekend die appellante daaraan toegekend wil zien.
4.
De Raad overweegt het volgende.
4.1.
De in geschil zijnde vraag of de rechtbank terecht het Uwv heeft gevolgd in zijn standpunt dat per de datum in geding bij appellante geen sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, zoals bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA, wordt bevestigend beantwoord. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de bevindingen van de artsen van het Uwv blijkt dat bij appellante geen sprake is van een situatie zoals beschreven in de Standaard Geen Duurzaam Benutbare Mogelijkheden (GDBM). Zo blijkt niet dat appellante duurzaam ADL afhankelijk danwel bedlegerig is geweest. Evenmin was appellante ten tijde in geding langdurig opgenomen. Appellante wordt dan ook niet gevolgd in haar standpunt dat zij vanwege haar tinnitusklachten volledig en duurzaam arbeidsongeschikt geacht dient te worden.
4.2.
Aan de conclusie van verzekeringsarts De Bekker, zoals beschreven in zijn rapport van 19 juli 2012, dat appellante geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft, kan gelet op het hiervoor overwogene geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Ten overvloede wordt overwogen dat het rapport van De Bekker geen betrekking heeft op de onderhavige datum in geding en dat de stelling van appellante dat de in dit rapport getrokken conclusie ook toen aan de orde was, door appellante niet met medische gegevens is onderbouwd.
4.3.
De vraag of het Uwv de beperkingen van appellante per 19 juli 2010 juist heeft vastgesteld wordt eveneens bevestigend beantwoord. Uit de FML blijkt dat de artsen van het Uwv per die datum hier in geding, uitgaande van appellantes klachten, diverse beperkingen hebben aangenomen. De door appellante overgelegde medische informatie, waaronder het rapport van verzekeringsarts De Bekker en haar behandelend KNO-arts C. Stolwijk, doen geen twijfel rijzen omtrent de juistheid van de in eerder genoemde FML opgenomen beperkingen.
4.4.
Evenals de rechtbank is de Raad tot slot van oordeel dat, uitgaande van de juistheid van de in de FML van 29 mei 2012 opgenomen beperkingen, de bezwaararbeidsdeskundige de in de geduide functies voorkomende signaleringen voldoende heeft toegelicht en eveneens voldoende heeft gemotiveerd waarom deze functies als passend kunnen worden aangemerkt voor appellante.
4.5.
Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen wordt geconcludeerd dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5.
Er is geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) inzake vergoeding van proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en B.M. van Dun en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) Z. Karekezi

HD