4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Artikel 3, derde lid, van de WWB bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.Niet in geschil is dat appellanten gedurende de gehele te beoordelen periode in geding een gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.3.Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en de hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.4.De onderzoeksbevindingen bieden een voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat ook aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan. Appellant 2 betaalt de uitvaartverzekering van appellant 1. Appellant 1 heeft verder verklaard dat het financiële plaatje - de vaste lasten, boodschappen en de aankoop van duurzame gebruiksgoederen - gewoon gedeeld wordt door hem en appellant 2. De kosten van de staanplaats op de camping [naam camping], op welke camping zij samen een stacaravan hebben staan, worden eveneens gedeeld. Ook appellant 2 heeft - onder meer - verklaard dat de kosten van de boodschappen door appellanten worden gedeeld.
4.5.Naast de in 4.4 genoemde financiële verstrengeling, die verder gaat dat het uitsluitend delen van de woonlasten en de hiermee samenhangende lasten, blijkt uit de verklaringen van appellanten dat zij ook anderszins in de zorg voor elkaar voorzien. Appellant 1 kookt voor beiden en doet de dagelijkse boodschappen. Appellant 2 doet eveneens boodschappen, doet de was van appellanten en maakt de woning schoon. Ook onderhoudt appellant 2 de tuin, laat hij de hond van appellanten uit en verzorgt hij hun papegaai.
4.6.Appellanten hebben betoogd dat hun verklaringen bij de sociale recherche onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd waardoor de processen-verbaal van verhoor niet als bewijs kunnen dienen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan. Een latere intrekking of ontkenning van die verklaring heeft weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Dat de door appellanten afgelegde verklaringen onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd, in essentie geen juiste weergave bevatten van wat appellanten tegenover de sociaal rechercheurs hebben verklaard of om andere reden buiten beschouwing moeten blijven, hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt. De verklaringen van appellanten zijn gedetailleerd en consistent. De door de sociaal rechercheurs op ambtseed opgemaakte processen-verbaal van deze verklaringen zijn door appellanten per pagina geparafeerd en zonder enig voorbehoud ondertekend. 4.7.Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat aan beide criteria van artikel 3, derde lid, van de WWB is voldaan. Dit betekent dat appellanten gedurende de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.8.Appellant 1 heeft dit niet bij het college gemeld, zodat hij de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Nu als gevolg van die schending aan appellant 1 ten onrechte als zelfstandig rechtssubject bijstand is verleend, was het college bevoegd de bijstand in te trekken.
4.9.Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 12 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:8094), is het college, nu vaststaat dat appellant 1 tekort is geschoten in zijn wettelijke verplichting tot het geven van juiste en volledige inlichtingen, in beginsel bevoegd de gemaakte kosten van bijstand volledig terug te vorderen. Het is dan aan appellanten om aannemelijk te maken dat, ook als appellant 1 zijn verplichting tot het geven van inlichtingen wel naar behoren zou zijn nagekomen, aan hen (aanvullende) bijstand naar de norm voor gehuwden over die perioden zou zijn verstrekt. 4.10.Appellanten hebben aangevoerd dat het inkomen van appellant 2 in de te beoordelen periode ontoereikend was en de terugvordering gematigd zou moeten worden. Appellanten hebben daartoe specificaties van de door appellant 2 ontvangen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) betreffende de jaren 2002 tot en met 2009 overgelegd.
4.11.Uit de gedingstukken komt verder naar voren, en van de zijde van het college is ter zitting bevestigd, dat het college aan appellant 2 in het jaar 2008 een langdurigheidstoeslag heeft verstrekt. Ten behoeve van de hieraan ten grondslag liggende aanvraag heeft het college onderzoek gedaan naar de inkomsten en het vermogen van appellant 2 en vastgesteld dat appellant 2 gedurende een periode van vijf jaar voorafgaande aan de bij die aanvraag in aanmerking te nemen peildatum een laag inkomen had, geen in aanmerking te nemen vermogen heeft gehad en geen uitzicht had op inkomensverbetering. Gelet hierop, en in aanmerking genomen de door appellanten overgelegde uitkeringsspecificaties, kan niet worden gezegd dat de hoogte van het recht van appellanten op (aanvullende) bijstand naar de norm voor gehuwden over de jaren 2003 tot en met 2008 niet kan worden vastgesteld.
4.12.Vaststaat dat appellant 2 in de jaren 2002 en 2009 eveneens een WAO-uitkering genoot, waarvan de hoogte gelet op de onder 4.10 genoemde uitkeringsspecificaties bekend is. Concrete aanwijzingen dat betrokkene 2 in de jaren 2002 tot en met 2009 over een in aanmerking te nemen vermogen zou beschikken ontbreken. Gelet hierop en gelet op de toekenning van de langdurigheidstoeslag in 2008 is het aannemelijk dat betrokkene 2 niet over andere inkomsten dan wel in aanmerking te nemen vermogen heeft beschikt in de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 mei 2009.
4.13.Wat betreft de periode van 1 juli 1997 tot 1 januari 2002 hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat recht bestaat op (aanvullende) bijstand. In hoger beroep hebben appellanten weliswaar een statusoverzicht 2001 van het Uwv overgelegd, waaruit volgt dat appellant 2 in de jaren 1997 tot en met 2001 een WAO-uitkering heeft ontvangen, maar op basis daarvan kan niet worden vastgesteld wat de inkomsten van appellant 2 in die periode waren. Bovendien is niet bekend of in die periode andere inkomsten zijn genoten en of sprake is (geweest) van vermogen.
4.14.Met wat in 4.13 is overwogen, is gegeven dat het college over de periode van 1 juli 1997 tot 1 januari 2002 bevoegd was om tot volledige (mede-) terugvordering van de kosten van bijstand over die periode over te gaan. Gelet op wat in 4.11 en 4.12 is overwogen, staat dat voor de periode vanaf 1 januari 2002 nog niet vast. De besluitvorming berust in zoverre op een gebrekkige motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak 1, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 in stand zijn gelaten, en aangevallen uitspraak 2 komen om die reden - voor zover dit de (mede)terugvordering betreft - voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.15.Aangezien de bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie, dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van het begrip gezamenlijke huishouding, zal het college worden opgedragen om nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen. Die besluiten betreffen nog uitsluitend de uitwerking van de nader vast te stellen (mede) terugvordering. Daarbij dient het college te betrekken dat appellanten zich ter zitting bij de Raad bereid hebben verklaard - indien gewenst - alle bankafschriften van appellant 2 over de periode vanaf 2002 aan het college ter inzage te verstrekken, teneinde vast te kunnen stellen dat appellant 2 in die periode geen andere inkomsten heeft gehad.