ECLI:NL:CRVB:2014:3171

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 2014
Publicatiedatum
29 september 2014
Zaaknummer
12-6882 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich had gemeld voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De Raad oordeelde dat appellant er niet in was geslaagd aan te tonen dat zijn beperkingen in de periode tussen de eerdere beoordeling en het hoger beroep waren toegenomen. De klachten van psychische en cardiologische aard waren al bekend ten tijde van de eerdere beoordeling en waren meegenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Er was geen bewijs van verergering van deze klachten of van de door appellant genoemde schouderklachten.

De Raad bevestigde dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 6 december 2010 minder dan 35% was, zoals vastgesteld in een eerdere beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had geen beroep ingesteld tegen deze eerdere beslissing, waardoor deze vaststond. De Raad benadrukte dat de Wet WIA geen regeling biedt voor een algemene toename van arbeidsongeschiktheid, maar enkel voor situaties waarin medische beperkingen zijn toegenomen die ten grondslag lagen aan een eerder toegekende uitkering.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.S. van der Kolk als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op 24 september 2014.

Uitspraak

12/6882 WIA
Datum uitspraak: 24 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
14 november 2012, 12/331 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.B.Th. Koekkoek hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 10 juli 2014 heeft mr. J. de Jong, kantoorgenoot van mr. Koekkoek, gemotiveerd om uitstel van de op 30 juli 2014 geplande zitting verzocht.
Bij brief van 14 juli 2014 is dat verzoek door de Raad afgewezen omdat het te laat is gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2014. Namens appellant is
mr. M.A. Ipenburg, eveneens kantoorgenoot van mr. Koekkoek, verschenen, die wederom om uitstel van de zitting heeft verzocht. Het Uwv is, zoals tevoren aangekondigd, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad is van oordeel dat het ter zitting herhaalde verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting niet gehonoreerd dient te worden. Ingevolge artikel 16, tweede en derde lid, van de Procesregeling bestuursrechterlijke colleges 2006 dient een verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting zo spoedig mogelijk schriftelijk te worden ingediend en wordt het slechts in uitzonderlijke omstandigheden toegewezen. Nu de uitnodiging voor de zitting is verzonden op 30 juni 2014 en het eerste uitstelverzoek is gedaan op 10 juli 2014 is de Raad van oordeel dat het verzoek niet zo spoedig mogelijk is ingediend, terwijl evenmin van uitzonderlijke omstandigheden is gebleken.
2.
De Raad gaat dan ook over tot een inhoudelijke beoordeling van het geding.
3.1.
Bij beslissing op bezwaar van 5 april 2011 heeft het Uwv, uitgaande van een op
4 maart 2011 vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), vastgesteld dat appellant met ingang van 6 december 2010 geen recht heeft op uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt beschouwd. Tegen dat besluit is geen beroep ingesteld.
3.2.
Op 2 maart 2011 heeft appellant zich met ingang van 26 januari 2011 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Na onderzoek door een verzekeringsarts, die informatie heeft ingewonnen bij de huisarts en de behandelend cardioloog, heeft het Uwv aan appellant bij besluit van 27 mei 2011 medegedeeld dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid nog steeds minder dan 35% wordt geacht.
3.3.
Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep is het bezwaar bij besluit van 2 december 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3.4.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe - kort weergegeven - overwogen dat de (bezwaar)verzekeringsartsen gevolgd kunnen worden in hun oordeel dat appellants beperkingen, ten opzichte van de FML van 4 maart 2011, niet zijn toegenomen. Ook de door appellant ingebrachte informatie uit de behandelende sector kan aan dat oordeel niet afdoen.
4.
In hoger beroep heeft appellant opnieuw gesteld dat zijn beperkingen, vergeleken met de FML van 4 maart 2011 zijn toegenomen en derhalve bij het bestreden besluit zijn onderschat.
5.
De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 55, eerste lid, aanhef en sub b, in samenhang met het derde lid, van de Wet WIA, geldt geen wachttijd indien binnen vijf jaar na de dag, bedoeld in artikel 54, tweede lid, van de Wet WIA, sprake is van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, die voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan de verzekerde gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Derhalve zijn in dit geval het uitgangspunt de medische beperkingen die bestonden op 6 december 2010, zijnde de eerste dag na de wachttijd, welke beperkingen zijn neergelegd in de FML van 4 maart 2011.
5.2.
Omdat appellant geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 5 april 2011, staat vast dat de mate van arbeidsongeschikt per 6 december 2010 minder dan 35% bedraagt. Appellant heeft zich, zeer kort daarna, namelijk per 26 januari 2011 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant er niet in geslaagd is aan te tonen dat zijn beperkingen in die korte periode zijn toegenomen. De klachten van psychische en cardiologische aard waren al bekend ten tijde van de eerdere beoordeling, en zijn ook meegenomen bij het opstellen van de FML, en niet is gebleken van een verergering van die klachten of beperkingen. Hetzelfde geldt voor de door appellant genoemde schouderklachten. Uit de gedingstukken blijkt niet van ernstige, objectiveerbare schouderklachten ten tijde als hier van belang. De diverse rapporten van behandelend orthopedisch chirurg
R.A. van den Wijngaard hebben geen betrekking op de datum thans in geding en geven aan dat er in 2011 een MRI-onderzoek van de rechterschouder is verricht, waarna behandeling met injecties en (vervolgens) pijnstillers heeft plaatsgevonden. Ook uit deze informatie kan niet de conclusie worden getrokken dat er per 26 januari 2011 meer beperkingen waren dan reeds opgenomen in de FML van 4 maart 2011.
5.3.
In zijn rechtspraak met betrekking tot artikel 55 van de Wet WIA heeft de Raad geoordeeld dat die bepaling geen regeling inhoudt van een toename van arbeidsongeschiktheid in algemene zin, maar naar bewoordingen en bedoeling uitsluitend ziet op die situaties waarin sprake is van een toename van de medische beperkingen die ten grondslag hebben gelegen aan de eerder toegekende en nadien ingetrokken uitkering. Indien van een zodanige toename niet kan worden gesproken, wordt aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen. Slechts indien zich zulk een toename wel heeft voorgedaan, dient bij de beoordeling van de vraag of, en zo ja in welke omvang, die toename van beperkingen ook leidt tot een toename van arbeidsongeschiktheid, de arbeidskundige component in ogenschouw te worden genomen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU6157). De arbeidskundige component kan derhalve in dit geval verder onbesproken blijven.
6.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
7.
Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en R.E. Bakker en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2014.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) W. de Braal

QH