ECLI:NL:CRVB:2014:3171
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich had gemeld voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De Raad oordeelde dat appellant er niet in was geslaagd aan te tonen dat zijn beperkingen in de periode tussen de eerdere beoordeling en het hoger beroep waren toegenomen. De klachten van psychische en cardiologische aard waren al bekend ten tijde van de eerdere beoordeling en waren meegenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Er was geen bewijs van verergering van deze klachten of van de door appellant genoemde schouderklachten.
De Raad bevestigde dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 6 december 2010 minder dan 35% was, zoals vastgesteld in een eerdere beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had geen beroep ingesteld tegen deze eerdere beslissing, waardoor deze vaststond. De Raad benadrukte dat de Wet WIA geen regeling biedt voor een algemene toename van arbeidsongeschiktheid, maar enkel voor situaties waarin medische beperkingen zijn toegenomen die ten grondslag lagen aan een eerder toegekende uitkering.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.S. van der Kolk als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op 24 september 2014.