ECLI:NL:CRVB:2014:3170

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 september 2014
Publicatiedatum
29 september 2014
Zaaknummer
12-4412 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van onveranderde belastbaarheid na medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als kledingsorteerster en schoonmaakster werkte, had zich in 2006 ziek gemeld met zwangerschapsgerelateerde klachten. Na verschillende uitkeringen, waaronder de Ziektewet en de Wet arbeid en zorg, diende zij in 2008 een aanvraag in voor een WIA-uitkering. Deze aanvraag werd in 2009 afgewezen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante meldde zich opnieuw ziek in 2009 en vroeg in 2011 opnieuw een WIA-uitkering aan. Het Uwv weigerde deze aanvraag op basis van een medisch onderzoek waaruit bleek dat haar belastbaarheid sinds de vorige beoordeling niet wezenlijk was veranderd.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. Appellante voerde aan dat er wel degelijk sprake was van toegenomen beperkingen en dat er geen arbeidskundig onderzoek had plaatsgevonden. De Raad oordeelde echter dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen aanwijzingen waren voor een verslechtering van de gezondheidstoestand van appellante. De Raad bevestigde dat de functionele mogelijkheden van appellante correct waren vastgesteld en dat er geen aanleiding was voor een arbeidskundig onderzoek. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

12/4412 WIA
Datum uitspraak: 17 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
14 juni 2012, 12/162 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Schuerman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad heeft het Uwv een rapport van een bezwaarverzekeringsarts overgelegd.
Bij faxbericht van 22 juli 2014 heeft mr. N. Witt, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Bij brief van 28 juli 2014 zijn de hoger beroepsgronden aangevuld en is nadere medische informatie overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2014. Appellante is verschenen en heeft zich laten bijstaan door mr. Witt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante was werkzaam als kledingsorteerster voor 40 uur per week en als schoonmaakster (in de avonduren) voor 10 uur per week toen zij zich per 8 november 2006 ziek meldde met zwangerschapsgerelateerde klachten. Vanwege deze ziekmelding is aan appellante een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Met ingang van
21 mei 2007 is deze uitkering beëindigd en is aan appellante een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) toegekend. In aansluiting op deze WAZO-uitkering is aan appellante wederom een uitkering ingevolge de ZW toegekend wegens rugklachten.
1.3. Op 1 november 2008 heeft appellante een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Toen appellante ten tijde van de beoordeling van deze aanvraag zwanger bleek, is haar opnieuw een ZW-uitkering toegekend en heeft zij wederom aansluitend een WAZO-uitkering ontvangen. Op 2 oktober 2009 heeft appellante opnieuw een WIA-aanvraag ingediend. Op basis van bevindingen uit verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van
4 december 2009 appellante met ingang van 18 juni 2009 niet in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering, omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend, zodat dit besluit in rechte vaststaat.
1.4. Appellante heeft zich met ingang van 20 juni 2009 ziek gemeld vanwege rugklachten en vanwege deze melding heeft zij wederom 104 weken uitkering ingevolge de ZW ontvangen. Bij aanvraag van 14 februari 2011 heeft appellante het Uwv verzocht om haar per einde wachttijd in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de WIA. In het kader van deze aanvraag heeft onderzoek door een verzekeringsarts plaatsgevonden. Deze arts heeft in zijn rapport van 24 maart 2011, op basis van dossierstudie en bevindingen uit eigen onderzoek, geoordeeld dat appellante belastbaar is conform de op 16 november 2009, in het kader van de eerdere WIA procedure opgestelde, Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).
1.5. Bij besluit van 28 april 2011 is appellante een WIA-uitkering per 22 juni 2009 en
18 juni 2011 geweigerd, omdat uit het medisch onderzoek door de verzekeringsarts is gebleken dat haar belastbaarheid sinds de voorgaande WIA-beoordeling in 2009, niet wezenlijk veranderd is en zij om die reden minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.6. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 april 2011, na een herbeoordeling door de bezwaarverzekeringsarts, bij besluit van 9 december 2011
(bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank als volgt overwogen, waarbij appellante als eiseres en het Uwv als gedaagde is aangeduid:
“De rapportage van zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts bevat naar het oordeel van de rechtbank geen aanwijzingen voor een verslechtering van de gezondheidstoestand van eiseres. Hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd geeft geen reden het medisch oordeel van de verzekeringsartsen voor onjuist te houden. In dit verband overweegt de rechtbank dat door eiseres geen andere medische informatie is overgelegd dan een brief van 13 januari 2012 van de huisarts. Deze brief van de huisarts bevat echter geen nieuwe informatie ten opzichte van de brief van
4 november 2011, die door de bezwaarverzekeringsarts bij haar oordeel is betrokken. De brieven van de huisarts vormen weliswaar een bevestiging van de rugklachten van eiseres, maar bieden geen grond voor het standpunt dat de (bezwaar)verzekeringsarts de gezondheidstoestand en de beperkingen van eiseres onjuist heeft beoordeeld. Met de bekende rugklachten van eiseres is rekening gehouden bij het opstellen van de FML.
Uit het voorgaande volgt dat het ervoor gehouden moet worden dat verweerder de functionele mogelijkheden van eiseres correct heeft vastgesteld. De rechtbank is voorts niet gebleken dat de belasting van de destijds voorgehouden functies de mogelijkheden van eiseres overschrijdt. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid in de periode van 22 juni 2009 en 18 juni 2011”.
3.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van het Uwv heeft onderschreven dat geen sprake is van toegenomen beperkingen in de periode van 22 juni 2009 en 18 juni 2011. Appellante stelt dat zij door haar toegenomen
rug- en psychische klachten meer beperkt was dan in het kader van de WIA-beoordeling in 2009 aangenomen en dat zij niet in staat is de haar, in het kader van die beoordeling voorgehouden functies, te verrichten. Voorts stelt appellante dat ten onrechte geen arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgevonden.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De Raad ziet zich, gelet op hetgeen door partijen ter zitting naar voren is gebracht, voor de vraag gesteld of het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 18 juni 2011 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat geen sprake is van een toename van haar arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak als bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA.
4.2.
Anders dan door appellante ter zitting is aangevoerd, oordeelt de Raad dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek door de artsen van het Uwv voorafgegaan is. De verzekeringsarts heeft appellante op het spreekuur onderzocht en heeft op basis van de bevindingen uit dit onderzoek en de zich reeds in het dossier aanwezige medische gegevens geoordeeld dat appellantes belastbaarheid ten opzichte van de situatie in 2009 niet gewijzigd is en heeft de aanwezige beperkingen opgenomen in de FML van
24 maart 2011. In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts eveneens dossierstudie verricht, is aanwezig geweest op de hoorzitting en heeft - zo blijkt duidelijk uit het opgestelde
rapport - informatie van de behandelend sector bij zijn beoordeling betrokken.
4.3.
De bezwaarverzekeringsarts heeft, zoals blijkt uit het rapport van 6 december 2011, het standpunt van de verzekeringsarts dat geen sprake is van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak, te weten rugklachten, onderschreven. Uit de in het dossier voorhanden zijnde medische gegevens, waaronder de in bezwaar verkregen informatie van de huisarts van 4 november 2011 en de revalidatiearts van 5 augustus 2011, blijkt naar het oordeel van deze arts niet dat per datum ziekmelding sprake is van een dusdanige toename van (geobjectiveerde) rugklachten, dat deze dienen te leiden tot het aannemen van relevante arbeidsbeperkingen. Nu uit de door appellante overgelegde medische informatie niet blijkt dat de toename van haar rugklachten geobjectiveerd kan worden en deze toename van klachten, zoals de bezwaarverzekeringsarts voldoende heeft gemotiveerd, geen aanleiding geeft tot het aanscherpen van de eerder vastgestelde FML is er geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gedaan.
4.4.
Nu het in de onderhavige zaak gaat om een Amber-beoordeling dienen de psychische klachten van appellante en de eventueel daaruit voortkomende beperkingen buiten beschouwing te blijven. De stelling van appellante dat de psychische klachten in 2010 ook al bestonden, wordt niet gevolgd. Destijds zijn daarvoor geen beperkingen aangenomen.
4.5.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat, hoewel sprake is van dezelfde ziekteoorzaak, geen sprake is van een toename van de beperkingen van appellante, zoals bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA. In dat licht heeft het Uwv, in lijn met vaste rechtspraak van de Raad van onder meer 26 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8334, terecht geen aanleiding gezien voor het verrichten van een arbeidskundig onderzoek.
5.
Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep voor bevestiging in aanmerking komt.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter, in tegenwoordigheid van
I.M.J. Hilhorst-Hagen en H.O. Kerkmeester als leden en M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2014.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M. Crum
GdJ