ECLI:NL:CRVB:2014:3169

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 september 2014
Publicatiedatum
29 september 2014
Zaaknummer
12-1786 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant, die voorheen werkzaam was als quality engineer, is sinds 21 april 2009 arbeidsongeschikt door psychische en fysieke klachten. Hij heeft op 18 december 2010 een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 19 april 2011 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, omdat hij 40% arbeidsongeschikt is geacht. Appellant is het niet eens met de vastgestelde beperkingen en de geschiktheid voor de geduide functies, en heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht de FML van 23 juni 2011 heeft onderschreven. De Raad oordeelt dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de (medische) geschiktheid van de functies, zoals vastgesteld door de bezwaararbeidsdeskundige. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de stelling dat hij niet in staat is om de geduide functies te vervullen vanwege zijn klachten, niet overtuigend geacht. De Raad heeft vastgesteld dat de bezwaararbeidsdeskundige de signaleringen die duiden op eventuele overschrijdingen van de belastbaarheid voldoende heeft toegelicht.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het verzoek om vergoeding van wettelijke rente wordt afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/1786 WIA
Datum uitspraak: 17 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
17 februari 2012, 11/2839 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J.M. van den Bos-Ackermans hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift overgelegd.
Bij brief van 5 september 2012 heeft J.R. Beukema zich als opvolgend gemachtigde gesteld en de hoger beroepsgronden aangevuld, waarop door de bezwaarverzekeringsarts is gereageerd.
De gemachtigde van appellant heeft nadien (medische) stukken ingezonden, waarop door een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv is gereageerd.
Op verzoek van de Raad heeft de bezwaarverzekeringsarts gereageerd op een nadere vraagstelling.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door Beukema. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was laatstelijk voor 40 uur per week werkzaam als quality engineer. Op
21 april 2009 is hij uitgevallen wegens een combinatie van psychische en meerdere fysieke klachten. Op 18 december 2010 heeft hij het Uwv verzocht hem een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. In het kader van deze aanvraag heeft de verzekeringsarts op 11 januari 2011 een medisch onderzoek verricht en de beperkingen van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Na raadpleging van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) heeft de arbeidsdeskundige een aantal functies geselecteerd, tot het vervullen waarvan appellant in staat werd geacht. Bij besluit van 23 februari 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 19 april 2011 recht is ontstaan op een loongerelateerde
WGA-uitkering, aangezien appellant per die datum 40% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.2. In bezwaar heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de door de verzekeringsarts aangenomen beperkingen geen recht doen aan zijn situatie en dat hij vanwege zijn beperkingen niet in staat is de geduide functies te verrichten. Het in het kader van dit bezwaar door de bezwaarverzekeringsarts verrichte onderzoek resulteert in een aanpassing, op een aantal aspecten, van de FML. De aanwezige beperkingen worden beschreven in de FML van 23 juni 2011. De bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens in zijn rapport van 4 juli 2011, uitgaande van deze beperkingen, geconcludeerd dat weliswaar de mate van arbeidsongeschiktheid wijzigt naar 62,49%, maar dat appellant terecht is ingedeeld in de klasse 35 tot 80%. Bij besluit van 12 juli 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het door de artsen van het Uwv verrichte onderzoek onzorgvuldig te achten of te twijfelen aan de juistheid van de, naar aanleiding van deze onderzoeken, door de bezwaarverzekeringsarts getrokken conclusie. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts naar het oordeel van de rechtbank deugdelijk gemotiveerd waarom appellant, in een passende werksituatie in staat kan worden geacht gemiddeld acht uur per dag arbeid te verrichten. De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat appellant zijn standpunt dat hij niet in staat is de geduide functies te verrichten onvoldoende heeft onderbouwd en de geschiktheid voor de voorgehouden functies onderschreven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de medische grondslag van het bestreden besluit aangevochten en aangevoerd dat hij om medische redenen niet in staat is de hem voorgehouden functies te vervullen. Appellant stelt dat zijn belastbaarheid en de belasting in de geduide functies door het Uwv steeds verder (ontoelaatbaar) worden gerelativeerd. Dit geldt met name ten aanzien van de aspecten deadlines en productiepieken en tevens ten aanzien van toiletbezoek. Voorts stelt appellant dat ten aanzien van het niet aannemen van een urenbeperking in strijd is gehandeld met de Standaard Verminderde Arbeidsduur. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een rapport van een door hem als deskundige geraadpleegde neuroloog J.U.R. Niewold van 7 februari 2013 overgelegd. Deze neuroloog heeft zich op een aantal onderdelen niet kunnen verenigen met de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde FML en heeft voorts een urenbeperking aangewezen geacht.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep een reactie van de bezwaarverzekeringsarts van
24 mei 2013 ingediend. Deze heeft in dit rapport gemotiveerd aangegeven geen aanleiding te zien om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geschil dient de Raad allereerst de vraag te beantwoorden of de rechtbank terecht en op juiste gronden de juistheid van de FML van 23 juni 2011 heeft onderschreven. Daarbij gaat het, zoals ter zitting is aangevoerd, met name om de vraag of door het Uwv terecht geen urenbeperking is aangenomen en voorts of voldoende rekening is gehouden met het gegeven dat appellant beperkt is geacht ten aanzien van het werken onder tijdsdruk en of dit op juiste wijze in de eerder genoemde FML is verdisconteerd.
4.2.
Anders dan appellant stelt, oordeelt de Raad dat uit de in het dossier aanwezige medische gegevens, waaronder het in hoger beroep overgelegde rapport van neuroloog Niewold, niet blijkt dat appellant vanwege zijn incontinentieklachten overdag dusdanig vaak van het toilet gebruik moet maken dat hij om die reden niet in staat is te voldoen aan de functie-eisen geldend voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. Hierbij wordt van belang geacht dat uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 23 juni 2011 blijkt dat hij, nagenoeg gelijk aan neuroloog Niewold, onderkent dat appellant vanwege zijn klachten vaker en langer gebruik dient te maken van het toilet dan een persoon zonder deze klachten en voorts dat indien sprake is van aandrang, appellant in de gelegenheid moet zijn om direct gebruik te maken van een toilet. In de FML van 23 juni 2011 is hier zichtbaar rekening mee gehouden. Appellants standpunt dat hij overdag drie á vier maal, in totaal tussen anderhalf en twee uur, gebruik dient te maken van een toilet wordt niet door de in het dossier aanwezige medische gegevens onderbouwd. Daarnaast is de Raad uit de stukken gebleken dat appellant ten aanzien van de frequentie en tijdsduur van de toiletgang niet een eenduidig standpunt
inneemt. Zo blijkt uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 23 juni 2011 dat appellant heeft verklaard dat het incontinentieprobleem minder is geworden en dat er weken voorkomen waarin het probleem zich niet voordoet om dan weer gedurende enkele dagen op te treden. Tevens is namens appellant zijn stelling, dat hij niet in staat is om zijn toiletgang te trainen en dat dit door zijn behandelend artsen is afgeraden, niet nader onderbouwd. Evenmin is het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts, dat hij gebruik kan maken van hulpmiddelen, medisch onderbouwd weerlegd. Nu niet aannemelijk is gemaakt dat appellant, behoudens incidenten, overdag geruime tijd van het toilet gebruik dient te maken wordt geen aanleiding gezien het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts, dat geen noodzaak aanwezig is voor het aannemen van een urenbeperking, onjuist te achten.
4.3.
Evenmin wordt aanleiding gezien om de overige beperkingen, onder meer ten aanzien van appellants psychische belastbaarheid, zoals beschreven in eerdere genoemde FML, onjuist te achten. In het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 1 april 2014, ingediend naar aanleiding van een vraagstelling door de Raad, blijkt dat in de FML van 23 juni 2011 rekening is gehouden met het niet in geschil zijnde feit dat appellant vanwege zijn psychische gesteldheid niet in staat is arbeid onder grote tijdsdruk te verrichten. Met dit feit is rekening gehouden door appellant enkel geschikt te achten voor arbeid zonder veelvuldige deadlines of productiepieken, waarbij voorts is opgemerkt dat de grenzen van de te verrichten taken duidelijk voor appellant afgebakend dienen te zijn. Dit is om te voorkomen dat appellant over zijn eigen grenzen heen gaat.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML zijn er geen redenen om te twijfelen aan het oordeel van de rechtbank over de (medische) geschiktheid van de functies. De bezwaararbeidsdeskundige heeft de signaleringen, die duiden op eventuele overschrijdingen van de belastbaarheid, voldoende toegelicht.
4.5.
Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Er bestaat geen aanleiding voor het toekennen van wettelijke rente.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling van vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en H.O. Kerkmeester als leden, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2014.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M. Crum
GdJ