ECLI:NL:CRVB:2014:3155

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 2014
Publicatiedatum
26 september 2014
Zaaknummer
14-102 BESLU-S
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning schadevergoeding en proceskostenveroordeling wegens overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 september 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De zaak betreft een verzoek om schadevergoeding van verzoeker, die van mening is dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden. De procedure had meer dan zes jaar geduurd, wat aanleiding gaf tot het vermoeden van een schending van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Minister van Veiligheid en Justitie, heeft erkend dat de redelijke termijn is overschreden en heeft een schadevergoeding van € 2.500,- aangeboden aan verzoeker, die hiermee instemde. Daarnaast heeft verzoeker verzocht om vergoeding van de proceskosten, die door de Centrale Raad zijn vastgesteld op € 243,50. De Centrale Raad heeft de Staat veroordeeld tot betaling van zowel de schadevergoeding als de proceskosten aan verzoeker. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

14/102 BESLU-S
Datum uitspraak: 24 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) (Staat)
PROCESVERLOOP
De Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 17 februari 2011, 08/1469, in het geding tussen verzoeker en het Uwv.
Bij uitspraak van 22 januari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:130) heeft de Raad uitspraak gedaan op dit hoger beroep. Daarbij is het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van verzoeker om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en is de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Namens de Staat heeft drs. B.E.J. Klein Schiphorst, werkzaam bij de Raad voor de rechtspraak, een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Namens verzoeker heeft
mr. A.A. Bouwman, advocaat, daarop schriftelijk gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft hij het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
De uitspraak van de Raad van 22 januari 2014 betrof een procedure tussen verzoeker en het Uwv, die betrekking had op de uitkering van verzoeker op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. De procedure had ten tijde van de uitspraak van de Raad gerekend vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van verzoeker door het UWV, zes jaar en ruim drie maanden geduurd. In genoemde uitspraak is overwogen dat het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn is geschonden door de Staat. Het onderzoek is vervolgens heropend.
2.
De Staat heeft - kort weergegeven - uiteengezet dat wordt onderschreven dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, in de rechterlijke fase is overschreden en dat verzoeker in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade. Daarbij is aangegeven dat een vergoeding van € 2.500,- redelijk kan worden geacht, welke vergoeding aan verzoeker zal worden betaald.
3.
Verzoeker heeft meegedeeld zich te kunnen vinden in de door de Staat aangeboden vergoeding. Verzoeker heeft aangevoerd dat de Staat de proceskosten in de onderhavige zaak dient te vergoeden.
4.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn. Evenmin is in geschil de hoogte van de schadevergoeding waarop verzoeker aanspraak kan maken. Dit leidt tot het oordeel dat de Staat dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan verzoeker ten bedrage van € 2.500,-.
5.
Er is aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van verzoeker. Deze kosten worden begroot op € 243,50 voor verleende rechtsbijstand. Op grond van onderdeel A1.3 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt 0,5 punt toegekend voor de schriftelijke uiteenzetting van 17 april 2014. Er is geen grond voor toepassing van een hogere gewichtsfactor dan 1. Het verzoek om voor die uiteenzetting 1 punt toe te kennen wordt dan ook afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan
verzoeker van een vergoeding van schade tot bedrag van € 2.500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 243,50.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) Z. Karekezi

JS