ECLI:NL:CRVB:2014:3152

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2014
Publicatiedatum
26 september 2014
Zaaknummer
13-5187 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand na schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die vanaf 12 oktober 2006 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel heeft na een onderzoek, dat onder andere een dossieronderzoek en een huisbezoek omvatte, besloten om de bijstand van appellanten in te trekken over de periode van 17 november 2009 tot 9 mei 2012. Dit besluit was gebaseerd op de stelling dat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door niet alle gevraagde informatie te verstrekken, waardoor hun recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond. Appellanten gingen in hoger beroep en voerden aan dat zij alle relevante informatie hadden verstrekt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college niet had aangetoond dat appellanten over bepaalde bankrekeningen beschikten, en dat de enkele vermelding van bankafschriften in een rapportage niet voldoende was om aan te nemen dat appellanten deze rekeningen hadden. De Raad concludeerde dat het college niet had aangetoond dat de intrekking van de bijstand gerechtvaardigd was, en dat de terugvordering van de bijstand ook niet kon standhouden.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond. Het college werd opgedragen om een nieuwe beslissing op de bezwaren van appellanten te nemen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van appellanten, die in totaal € 1.948,- bedroegen, en diende het college het griffierecht van € 160,- te vergoeden.

Uitspraak

13/5187 WWB, 13/5188 WWB
Datum uitspraak: 23 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 augustus 2013, 12/5448 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en[appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. L.R. Hostmann, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaken 13/3022 WWB en 13/3023 WWB plaatsgehad op 12 augustus 2014. Appellanten zijn verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 12 oktober 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een bestandsanalyse in het kader van de “partiële inkomstenmeldingen” is het college een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft onder meer dossieronderzoek plaatsgevonden, is een huisbezoek afgelegd, zijn appellanten verzocht gegevens te verstrekken met betrekking tot bankrekeningen op hun naam en op gesprek uitgenodigd. Tevens zijn diverse instanties, waaronder Rabobank, ABN AMRO en ING, om inlichtingen verzocht. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapportages van 4 juli 2012 en 15 augustus 2012.
1.3
In de onderzoeksbevindingen heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van
15 augustus 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 november 2012 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten in te trekken over de periode van 17 november 2009 tot
9 mei 2012 en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 31.946,51. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet alle gevraagde informatie te verstrekken als gevolg waarvan hun recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode is van 17 november 2009 tot 9 mei 2012.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Appellanten stellen zich op het standpunt dat zij alle relevante en beschikbare inlichtingen hebben verstrekt. Daartoe hebben zij onder meer aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij in het kader van hun inlichtingenverplichting ook gegevens dienden te overleggen van rekeningen waarvan het bestaan door hen wordt betwist. Deze grond slaagt. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan de enkele omstandigheid dat in een rapportage “bijzonder onderzoek” is vermeld dat bankafschriften van Postbank rekeningnummer(s) [nummers]zijn aangetroffen, niet leiden tot de conclusie dat appellanten over de te beoordelen periode over deze bankrekeningen hebben beschikt. De rapportage is geen op ambtseed opgemaakt proces-verbaal en vermeldt slechts het aantreffen van afschriften van deze bankrekeningnummers, zonder dat daarbij tevens is vermeld op welke naam deze bankrekeningen stonden of van welke datum de afschriften waren. Nu sprake is van een belastend besluit, is het aan college en niet aan appellanten om aannemelijk te maken dat deze bankrekeningnummers hebben bestaan en in de te beoordelen periode op naam van appellanten hebben gestaan, alvorens aangenomen kan worden dat gegevens met betrekking tot deze bankrekeningen relevant zijn voor het recht op bijstand van appellanten. Het college is daarin niet geslaagd, mede nu uit het onderzoek is gebleken dat de betreffende rekeningnummers niet voorkomen in de systemen van de ING, de rechtsopvolgster van de Postbank. Ter zitting hebben appellanten erkend dat de Postbankrekening [nummer 1] jaren geleden een spaarrekening van hun dochter is geweest. Deze spaarrekening was gekoppeld aan een andere bankrekening die in 2006 is opgeheven. De spaarrekening van hun dochter is in 2006 eveneens opgeheven. Geen aanleiding bestaat om deze, spontaan ter zitting van de Raad naar voren gebrachte, lezing voor onjuist te houden, ook omdat de ING het college heeft bericht dat dit rekeningnummer niet voorkomt in de systemen van de ING.
4.4.
Appellanten hebben echter niet betwist dat zij niet onverwijld uit eigen beweging melding hebben gemaakt van het bestaan van een bankrekening op naam van hun zoon met ingang van 17 november 2009. Evenmin hebben zij betwist dat zij het college niet uit eigen beweging op de hoogte hebben gesteld van diverse kasstortingen op hun bankrekeningen. Appellanten hebben voorts wel gesteld, maar niet onderbouwd, dat tijdens het rechtmatigheidsonderzoek niet is gebleken van bankrekeningen op hun naam die bij het college niet waren opgegeven, waaronder Rabobankrekening [nummer 2] op naam van appellante. De schending van de inlichtingenverplichting over de te beoordelen periode staat daarmee vast.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Indien ondanks schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, dient het bijstandsverlenend orgaan daartoe volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak 20 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6243) over te gaan. Dan is geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.5.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij over de te beoordelen periode ondanks de schending van de inlichtingenverplichting in bijstandbehoevende omstandigheden hebben verkeerd. Het college stelt dat het recht op bijstand van appellanten niet is vast te stellen omdat de volgende gegevens nog ontbreken:
- originele bankafschriften van de bankrekeningen ABN AMRO [nummer 3] en [nummer 4] en van Postbankrekeningen [nummer 5] en [nummer 1] over de periode vanaf 12 oktober 2006 tot heden, alle zo nodig met bewijs met een datum van opheffing;
- een deugdelijke verklaring omtrent de herkomst van de kasstortingen op de ABN AMRO bankrekening [nummer 6] ten name van appellant, ING bankrekening [nummer 7], in de te beoordelen periode op naam van appellante, en Rabobankrekening [nummer 8] op naam van appellante.
4.6.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen kan appellanten niet worden verweten dat zij hun inlichtingenverplichting hebben geschonden ten aanzien van de gegevens over Postbankrekeningen [nummer 5] en [nummer 1]. Het ontbreken van gegevens hierover kan dan ook geen grondslag vormen voor intrekking van de bijstand.
4.7.
Uit de door het college ingewonnen informatie van ABN AMRO is gebleken dat de bankrekeningen met de nummers [nummer 3] en [nummer 4] achtereenvolgens per
12 december 2006 en per 3 oktober 2007 zijn opgeheven. Dat betekent dat deze in de te beoordelen periode niet van invloed hebben kunnen zijn op het recht op bijstand van appellanten, zodat het ontbreken van gegevens hierover niet ten grondslag kan liggen aan de conclusie dat het recht op bijstand over die periode niet is vast te stellen.
Tijdens de hoorzitting is vastgesteld dat op de spaarrekening (Topkid-rekening) van de zoon appellanten bij de Rabobank, die was geopend op 17 november 2009 en opgeheven op 5 juni 2011, geen saldo heeft gestaan en geen mutaties hebben plaatsgevonden die van invloed waren op de bijstand van appellanten.
4.8.
Derhalve ligt slechts ter beoordeling voor of het recht op bijstand van appellanten niet is vast te stellen ten gevolge van de onduidelijkheid over de kasstortingen. Appellanten hebben niet betwist dat in de maanden februari en juli 2010, januari, april, mei, juni, juli, september, oktober en december 2011 en januari, maart, april en mei 2012 kasstortingen hebben plaatsgevonden op de ABN AMRO bankrekening [nummer 6] ten name van appellant, de ING bankrekening [nummer 7], in de te beoordelen periode op naam van appellante, en Rabobankrekening [nummer 8] op naam van appellante. Uit de door appellanten gegeven verklaring voor deze stortingen kan de herkomst en het doel van de stortingen niet verifieerbaar worden afgeleid. Appellanten hebben hun stelling dat zij geld hebben geleend van familie en/of vrienden niet met bewijsstukken gestaafd. Ter zitting heeft appellant aangevoerd dat de betreffende familieleden en vrienden verklaringen hebben opgesteld en ondertekend ter onderbouwing van de stelling. Nog los van het feit dat van deze verklaringen niet eerder dan ter zitting van de Raad is gebleken, heeft appellant ter zitting erkend dat er geen bewijsstukken zijn waaruit de herkomst van de bedragen objectief en verifieerbaar kan worden afgeleid, zoals bijvoorbeeld bankafschriften van de familieleden en/of vrienden.
4.9.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad (zie onder meer uitspraak van de Raad van
24 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2155) kunnen kasstortingen met een periodiek karakter, waarvan de herkomst onduidelijk is, worden aangemerkt als inkomen over de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden. Hierbij is mede van belang dat appellanten de bedragen direct hebben kunnen aanwenden voor het dagelijks levensonderhoud. Het college heeft echter in de besluitvorming geen concrete feiten of omstandigheden aangewezen op grond waarvan kan worden geoordeeld dat appellanten méér inkomsten hebben gehad dan de bedragen die door de kasstortingen werden bijgeschreven. De bankafschriften van appellanten in de te beoordelen periode bevatten daarvoor geen aanwijzingen.
4.10.
Uit 4.7, 4.8 en 4.9 volgt dat het college in het bestreden besluit ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat het recht op bijstand over de gehele te beoordelen periode niet is vast te stellen. Dit brengt mee dat de intrekking van de bijstand geen stand kan houden. Hieruit volgt dat ook de terugvordering niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
4.11.
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen niet in stand worden gelaten. De Raad heeft onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal het college daarom opdracht geven om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op de bezwaren van appellant te nemen.
4.12.
Omdat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting over de hiervoor genoemde veertien maanden tot een te hoog bedrag bijstand is verleend, is het college bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellanten te herzien door alsnog met de kasstortingen als inkomen rekening te houden in die maanden waarin de stortingen zijn gedaan. De kasstortingen blijken uit de bankafschriften. Het college is tevens bevoegd om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de kosten van bijstand, voor zover deze tot een te hoog bedrag is verleend, van appellanten terug te vorderen.
4.13.
Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, die naar verwachting geen discussie zal opleveren, ziet de Raad af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot definitieve geschilbeslechting.
5.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 487,- in bezwaar, € 974,- in beroep en € 487.- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 22 november 2012;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van
deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 1.948,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en J.F. Bandringa en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD