ECLI:NL:CRVB:2014:313
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag uitkering op grond van de Wet WIA na beoordeling arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), maar deze was door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen. De reden voor de afwijzing was dat de appellant geschikt werd geacht voor de maatgevende arbeid en dat hij bij de aanvang van de verzekering al volledig arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van de appellant gegrond verklaard, omdat hij niet was gehoord in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank had echter de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.
De Raad heeft in hoger beroep de argumenten van de appellant beoordeeld. De appellant stelde dat het standpunt van het Uwv innerlijk tegenstrijdig was, omdat hij volledig arbeidsongeschikt werd geacht, terwijl deze arbeidsongeschiktheid buiten aanmerking moest worden gelaten. De Raad heeft vastgesteld dat het geschil zich beperkt tot de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van de appellant reeds bestond op het tijdstip van aanvang van de verzekering. De Raad oordeelde dat de toekenning van een Ziektewet-uitkering niet betekent dat de appellant niet arbeidsongeschikt kon zijn bij aanvang van de verzekering. De Raad heeft de beoordeling van het Uwv onderschreven en geconcludeerd dat de appellant geen bewijs heeft geleverd dat de medische en arbeidskundige beoordeling onjuist of onvoldoende zorgvuldig was.
De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd voor zover deze was aangevochten, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met G.A.J. van den Hurk als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 5 februari 2014.