ECLI:NL:CRVB:2014:313

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 februari 2014
Publicatiedatum
5 februari 2014
Zaaknummer
12-2984 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering op grond van de Wet WIA na beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), maar deze was door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen. De reden voor de afwijzing was dat de appellant geschikt werd geacht voor de maatgevende arbeid en dat hij bij de aanvang van de verzekering al volledig arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van de appellant gegrond verklaard, omdat hij niet was gehoord in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank had echter de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad heeft in hoger beroep de argumenten van de appellant beoordeeld. De appellant stelde dat het standpunt van het Uwv innerlijk tegenstrijdig was, omdat hij volledig arbeidsongeschikt werd geacht, terwijl deze arbeidsongeschiktheid buiten aanmerking moest worden gelaten. De Raad heeft vastgesteld dat het geschil zich beperkt tot de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van de appellant reeds bestond op het tijdstip van aanvang van de verzekering. De Raad oordeelde dat de toekenning van een Ziektewet-uitkering niet betekent dat de appellant niet arbeidsongeschikt kon zijn bij aanvang van de verzekering. De Raad heeft de beoordeling van het Uwv onderschreven en geconcludeerd dat de appellant geen bewijs heeft geleverd dat de medische en arbeidskundige beoordeling onjuist of onvoldoende zorgvuldig was.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd voor zover deze was aangevochten, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met G.A.J. van den Hurk als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 5 februari 2014.

Uitspraak

12/2984 WIA
Datum uitspraak: 5 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
11 april 2012, 11/5273 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Heuvel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.
Appellant is in het kader van een re-integratietraject vanuit de situatie waarin hij langdurig bijstand had ontvangen, werk gaan verrichten voor het bedrijf Promen. In verband daarmee is hij met ingang van 15 februari 2008 voor de periode van een jaar, gedurende 28 uur per week, in dienst getreden van [naam werkgever] te [vestigingsplaats]. Op 28 maart 2008 is appellant door ziekte uitgevallen voor zijn werk.
2.1.
Op 15 oktober 2010 heeft appellant een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 7 december 2010 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellant niet verzekerd was voor de Wet WIA.
2.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 december 2010. Bij besluit van 13 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat besluit herroepen en appellant verzekerd geacht voor de Wet WIA. Het Uwv heeft de Wet WIA-uitkering echter ontzegd, primair omdat appellant geschikt was voor de maatgevende arbeid en subsidiair omdat appellant bij de aanvang van de verzekering reeds volledig arbeidsongeschikt was.
3.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd omdat appellant, in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet was gehoord. Omdat appellant nadien nog voldoende in de gelegenheid was gesteld om zijn bezwaren toe te lichten, heeft de rechtbank bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand konden blijven. De rechtbank heeft vervolgens, onder verwijzing naar het door het Uwv verrichte medisch en arbeidskundig onderzoek, geoordeeld dat appellant bij de aanvang van de verzekering ingevolge de Wet WIA op 15 februari 2008 volledig arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft daarom, onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
4.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat het standpunt van het Uwv innerlijk tegenstrijdig is. Daarbij wijst hij er onder meer op dat hij volledig arbeidsongeschikt wordt geacht terwijl deze arbeidsongeschiktheid wel buiten aanmerking moet worden gelaten. Ook heeft hij erop gewezen dat hem wel met ingang van 15 februari 2009 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) is verstrekt.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Ingevolge artikel 46, tweede lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 43, aanhef en onder c, van de Wet WIA, zoals die artikelen hebben gegolden tot 1 januari 2011, is uitgesloten het recht op uitkering volledige arbeidsongeschiktheid die bestond op het tijdstip van aanvang van de verzekering.
5.2.
Ter zitting is vastgesteld dat het geschil in hoger beroep zich beperkt tot het subsidiaire standpunt van het Uwv en dus tot de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant reeds bestond op het tijdstip van aanvang van de verzekering.
5.3.
Anders dan appellant stelt, volgt uit de toekenning aan hem van een ZW-uitkering met ingang van de datum van het einde van zijn dienstverband niet dat hij niet reeds bij aanvang van de verzekering arbeidsongeschikt kon zijn. Artikel 46, tweede lid, van de Wet WIA is immers dwingend geformuleerd; de toegekende ZW-uitkering of de veronderstelde innerlijke tegenstrijdigheid van de besluitvorming kunnen daaraan niet afdoen.
5.4.
Appellant heeft geen gegevens ingebracht waaruit volgt dat de medische en arbeidskundige beoordeling door het Uwv onjuist of onvoldoende zorgvuldig is geweest. Die beoordeling is onder meer gebaseerd op lichamelijk en geestelijk onderzoek en dossierstudie. Verder is de beoordeling inzichtelijk, onderbouwd en concludent. De Raad onderschrijft de onderdelen 9 en 10 van de aangevallen uitspraak. De aangevallen uitspraak is ook overigens in overeenstemming met vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld CRvB 15 januari 2010, ECLI:CRVB:2010:BL0382), zodat deze, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) K.E. Haan
IvR