ECLI:NL:CRVB:2014:3110

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2014
Publicatiedatum
23 september 2014
Zaaknummer
13-1230 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag langdurigheidstoeslag voor onder toezicht staande appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die in 1984 tot levenslange gevangenisstraf was veroordeeld en sinds 2001 in een TBS-inrichting verblijft, had een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) over de jaren 2004 tot en met 2010. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had deze aanvraag afgewezen, omdat appellant onder toezicht van justitie staat en niet tot de doelgroep voor de langdurigheidstoeslag behoort. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat appellant, op grond van artikel 13 van de WWB, geen recht heeft op bijstand, omdat hij rechtens zijn vrijheid is ontnomen. De Raad heeft ook gekeken naar de uitzonderingen die in de wet zijn opgenomen, maar oordeelde dat appellant niet in een gelijke positie verkeert als de personen die na ontslag van alle rechtsvervolging in aanmerking komen voor bijstand. De Raad concludeerde dat er geen sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen, omdat de situatie van appellant niet vergelijkbaar is met die van ter beschikking gestelden na ontslag van alle rechtsvervolging.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellant om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder langdurigheidstoeslag kan worden toegekend en de juridische verschillen tussen de verschillende categorieën van vrijheidsontneming.

Uitspraak

13/1230 WWB
Datum uitspraak: 23 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 januari 2013, 12/2308 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het college heeft voorts meegedeeld niet tijdig te kunnen beschikken over een door de Raad opgevraagd stuk.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2014. Namens appellant is
mr. De Jong verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is in 1984 veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. In 2001 is appellant opgenomen in de Dr. Henri van der Hoevenkliniek, een inrichting voor de verpleging van terbeschikkinggestelden (TBS-inrichting). Aan deze opname lag een advies van de commissie Geestelijk gestoorde gedetineerden ten grondslag. Blijkens een memo van de Afdeling Individuele Zaken TBS van het Ministerie van Justitie van 9 juli 2001 is daarbij de afspraak gemaakt dat appellant dezelfde behandeling zou krijgen als een terbeschikkinggestelde.
1.2.
Appellant heeft op 18 oktober 2011 een aanvraag gedaan om een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Wet werk en bijstand (WWB) over de jaren 2004 tot en met 2010. Deze aanvraag heeft het college bij besluit van 27 december 2011 afgewezen op de grond dat appellant onder toezicht staat van justitie en om die reden niet tot de doelgroep van de langdurigheidstoeslag behoort.
1.3.
Bij besluit van 4 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 27 december 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Met betrekking tot de langdurigheidstoeslag over de jaren 2004 tot en met 2008 heeft de rechtbank overwogen dat appellant op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB geen recht had op langdurigheidstoeslag omdat hij van rechtswege was ondergebracht in een TBS-kliniek. Aangezien de langdurigheidstoeslag tot
1 januari 2009 geen bijzondere bijstand was, viel appellant niet onder de in artikel 13, derde lid, tweede volzin, van de WWB opgenomen uitzondering op het algemene beginsel dat degene aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen geen recht heeft op bijstand. Dit artikellid maakte een dergelijke uitzondering immers slechts mogelijk voor zover dit het recht op bijzondere bijstand betrof. Met betrekking tot de langdurigheidstoeslag over de jaren 2009 en 2010 heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoet aan de in artikel 13, derde lid, tweede volzin, van de WWB opgenomen uitzondering. Onduidelijk is of aan de opname van appellant in de Van der Hoevenkliniek een ontslag van alle rechtsvervolging vooraf is gegaan.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, onder a, van de WWB heeft geen recht op bijstand degene aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Met ingang van 29 augustus 2006 is, voor zover hier van belang, in artikel 13, derde lid, tweede volzin, van de WWB bepaald dat het eerste lid, onderdeel a, voor zover het recht op bijzondere bijstand betreft, niet van toepassing is op de persoon aan wie, na ontslag van alle rechtsvervolging, rechtens zijn vrijheid is ontnomen op grond van artikel 37b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Ter beoordeling ligt de vraag voor of de situatie van appellant vergelijkbaar is met die van deze categorie personen, zoals appellant heeft aangevoerd. Bij een ontkennend antwoord op deze vraag behoeft het onderscheid tussen de periode voor 1 januari 2009, toen langdurigheidstoeslag nog geen vorm van bijzondere bijstand was, en daarna, geen bespreking. Eveneens kan dan in het midden blijven of de door appellant bedoelde categorie personen wel recht heeft op een langdurigheidstoeslag.
4.2.
De wetgever heeft, voor zover hier van belang, met het opnemen van de tweede volzin van het derde lid van artikel 13 van de WWB het recht op bijzondere bijstand opengesteld voor de categorie personen die worden ontslagen van alle rechtsvervolging en aan wie de rechter op grond van artikel 37b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht terbeschikkingstelling met een bevel tot verpleging van overheidswege oplegt. Zij kunnen in aanmerking komen voor bijzondere bijstand voor het aanhouden van woonruimte of voor persoonlijke uitgaven (Kamerstukken II, 2006-2007, 31 138, nr. 3, blz. 3-4). Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de tweede volzin van dit artikellid heeft de wetgever deze categorie personen opgenomen naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 18 juni 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AP4680 (Kamerstukken II, 2006-2007, 31 138, nr. 3, blz. 3).
4.3.
De onder 4.2 genoemde uitspraak van 18 juni 2004 is gewezen in het kader van de Wet sociale zekerheidsrechten gedetineerden (Wsg), op grond waarvan, kort gezegd, geen recht op uitkering bestaat indien de betrokkene rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Onder 3.3.3.4 van deze uitspraak heeft de Raad overwogen dat de wetgever tot het oordeel heeft kunnen komen dat er onvoldoende reden bestond om terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging op grond van artikel 37b van het Wetboek van Strafrecht onder de uitzonderingsbepaling van de Wsg te brengen. De wetgever heeft in het kader van de Wsg een keuze moeten maken met betrekking tot verschillende vormen van vrijheidsontneming die zich in het grensgebied bevinden tussen een ziekenhuisopname en een strafrechtelijke sanctie of maatregel. Naar het oordeel van de Raad heeft de wetgever, zonder de hem toekomende (ruime) beoordelingsmarge te overschrijden, kunnen oordelen dat de opname op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Bopz) en de opname in een psychiatrisch ziekenhuis met toepassing van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht meer gelijkenis vertonen met een reguliere ziekenhuisopname dan met detentie, en dat terbeschikkingstelling en de hieraan voorafgaande detentie in aansluiting op een gevangenisstraf meer gelijkenis vertoont met de situatie van detentie. Onder 3.3.4.1 van de uitspraak heeft de Raad echter geoordeeld dat ditzelfde niet geldt ten aanzien van terbeschikkingstelling na ontslag van alle rechtsvervolging. De Raad heeft daartoe overwogen dat geen rechtens relevant verschil valt aan te wijzen tussen de persoon ten aanzien van wie met toepassing van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht opname in een psychiatrisch ziekenhuis wordt bevolen en de persoon die wordt ontslagen van alle rechtsvervolging en ten aanzien van wie terbeschikkingstelling met dwangverpleging wordt bevolen. In beide gevallen is er sprake van een strafbaar feit en van een door de strafrechter gelaste, niet aan betrokkene toe te rekenen opname voor behandeling.
4.4.
Appellant heeft erkend dat de uitspraak in zijn strafzaak geen ontslag van alle rechtsvervolging inhield en dat hij naar de letterlijke tekst van de wet niet valt onder deze in artikel 13, derde lid, tweede volzin, van de WWB genoemde uitzondering. Hij stelt echter in navolging van de hiervoor onder 4.2 genoemde uitspraak dat er geen rechtens gerechtvaardigd onderscheid te maken valt tussen zijn situatie en de situatie van ter beschikking gestelden na ontslag van alle rechtsvervolging. Net als in die uitspraak, moet op grond van het discriminatieverbod neergelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) ook zijn aanvraag voor (bijzondere bijstand in de vorm van) een langdurigheidstoeslag over de periode 2004 - 2010 op dezelfde wijze worden behandeld als de wel in artikel 13, derde lid, tweede volzin, van de WWB met zoveel woorden genoemde uitzondering.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De gevangenisstraf van appellant wordt vanaf 2001 ten uitvoer gelegd in een TBS-inrichting op grond van artikel 13 van het Wetboek van Strafrecht gelezen in samenhang met 41 van de Penitentiaire Maatregel. Ingevolge deze bepalingen kan een veroordeelde tot gevangenisstraf die wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens daarvoor in aanmerking komt, door de Minister van Justitie worden geplaatst in een justitiële inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden. Noch in de uitspraak van de Raad van 18 juni 2004 noch in de geschiedenis van de totstandkoming van de tweede volzin van het derde lid van artikel 13 van de WWB zijn aanknopingspunten te vinden om aan te nemen dat de wetgever beoogd heeft verdere uitzonderingen aan te nemen dan voor genoemde categorieën van personen. Ook bestaat geen grond om de situatie van appellant juridisch gelijk te stellen met een opname na een ontslag van alle rechtsvervolging. In het geval van appellant is immers geen sprake van een door de strafrechter gelaste, niet aan betrokkene toe te rekenen opname voor behandeling. Appellant is door de strafrechter veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf en heeft in de periode tussen 1983 en 2001 ook in detentie gezeten. De opname van appellant is voorafgegaan door detentie en vertoont daarom meer gelijkenis met de onder 3.3.3.4 van de uitspraak van 18 juni 2004 besproken categorie.
4.6.
De stelling van appellant dat zijn recht op langdurigheidstoeslag rechtsreeks voortvloeit uit de uitspraak van 18 juni 2004 en dat dus niet relevant is dat de tweede volzin van artikel 13, derde lid, van de WWB eerst per 28 maart 2008, met terugwerkende kracht tot 29 augustus 2006, in werking is getreden, behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking.
4.7.
Uit 4.5 vloeit voort dat geen sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen, reeds omdat appellant niet in een gelijke positie verkeert als degene die onder de in artikel 13, derde lid, tweede volzin, van de WWB genoemde uitzondering valt. Het betoog van appellant dat het bestreden besluit in strijd is met het discriminatieverbod neergelegd in artikel 14 van het EVRM faalt daarom.
4.8.
Uit 4.5 en 4.7 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Daaruit vloeit tevens voort dat het verzoek van appellant om het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente moet worden afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is buiten staat te ondertekenen.
sg