4.De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 16 april 2012 tot en met 4 september 2012.
4.2.Ingevolge artikel 47a, eerste lid, van de WWB, voor zover en ten tijde hier van belang, heeft de Sociale verzekeringsbank tot taak het verlenen van algemene bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen aan:
b. gehuwden, van wie beide echtgenoten 65 jaar of ouder zijn dan wel van wie één echtgenoot 65 jaar of ouder is, hier te lande die in zodanige omstandigheden verkeren of dreigen te geraken dat zij niet over de middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
In het tweede lid van artikel 47a, van de WWB is bepaald welke artikelen, hoofdstukken en paragrafen van de WWB van toepassing zijn op de uitvoering van de taak, bedoeld in het eerste lid, door de Sociale verzekeringsbank, tenzij in deze paragraaf (bedoeld is paragraaf 5.4) anders is bepaald. De hierna onder 4.3 tot en met 4.6 weergegeven bepalingen van de WWB behoren tot de bepalingen bedoeld in artikel 47a, tweede lid, van de WWB.
4.3.Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande, de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het tweede lid van dit artikel bevat een limitatieve opsomming van niet in aanmerking te nemen middelen.
4.4.Op grond van artikel 32, eerste lid van de WWB, voor zover hier van belang, wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze
a. betreffen (...) inkomsten uit arbeid, (…) dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarop beroep op bijstand wordt gedaan.
4.5.Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, heeft het gezin recht op algemene bijstand indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm en er geen in aanmerking te nemen vermogen is.
4.6.Op grond van artikel 22, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB was voor appellanten tot 1 juli 2012 de bijstandsnorm € 1.412,71 per kalendermaand en vanaf die datum € 1.413,13 per kalendermaand.
4.7.Uit het samenstel van de in 4.3 tot en met 4.6 genoemde bepalingen van de WWB volgt dat het recht op bijstand, en dus ook het in artikel 47a van de WWB en verder neergelegde recht op AIO-aanvulling van appellant en zijn echtgenote, mede afhankelijk is van de (omvang van de) middelen waarover zij beschikken of redelijkerwijs kunnen beschikken. De tekst van de betreffende artikelen is duidelijk en laat geen ruimte voor een andere uitleg.
4.8.Vaststaat dat appellant in de te beoordelen periode naast het AOW-pensioen van hemzelf en zijn partner maandelijks een bedrag van het pensioenfonds Campina ontving van € 127,86 en daarnaast gastoudervergoedingen van € 491,90 en € 200,- per maand. Anders dan appellant stelt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de ontvangen vergoedingen voor de opvang van de kleinkinderen aangemerkt moeten worden als inkomsten uit arbeid zoals bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Van belang is dat dit vergoedingen betreffen met een periodiek karakter en dat appellant en zijn echtgenote vrij over het bedrag van deze vergoedingen kunnen beschikken en dit dus kunnen aanwenden om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Appellant heeft weliswaar gesteld dat hij kosten heeft gemaakt die van de vergoeding moeten worden afgetrokken, maar reeds omdat deze kosten en de hoogte daarvan op geen enkele wijze zijn onderbouwd, heeft het college terecht geen rekening gehouden met eventuele aftrekbare kosten. De gastoudervergoeding valt evenmin onder in artikel 31, tweede lid, van de WWB uitgezonderde middelen.
4.9.Uit 4.8 volgt dat appellant en zijn echtgenote in de te beoordelen periode beschikten over inkomsten waarmee bij de beoordeling en vaststelling van het recht op AIO-aanvulling rekening diende te worden gehouden. Het door appellant en zijn echtgenote ontvangen AOW-pensioen tezamen met het pensioen van Campina en met de gastoudervergoeding was in die periode hoger dan de voor hen geldende, in artikel 22, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB opgenomen norm. De Svb heeft de aanvraag om een AIO-aanvulling daarom terecht afgewezen. Gelet hierop kan in het midden worden gelaten of de echtgenote van appellant een maandelijkse uitkering van het bedrijfstakpensioen voor het Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf ontving of dat zij dit pensioen als eenmalig bedrag heeft ontvangen.
4.10.De door appellant gestelde ongelijke behandeling doet zich niet voor, reeds omdat van gelijke gevallen geen sprake is. Een AOW-gerechtigde met een volledig AOW-pensioen is niet gelijk te stellen met een AOW-gerechtigde die, zoals appellant en zijn echtgenote, wegens een aantal niet verzekerde jaren een gekort AOW-pensioen ontvangt.
4.11.Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.