ECLI:NL:CRVB:2014:3103

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2014
Publicatiedatum
23 september 2014
Zaaknummer
13-3132 WIJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van inkomensvoorziening en terugvordering door het college van burgemeester en wethouders van Haarlem

In deze zaak heeft appellante, die een uitkering ontving van het UWV wegens faillissement van haar werkgever, hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem. Het college had de inkomensvoorziening van appellante herzien en een bedrag van € 544,19 teruggevorderd, omdat appellante in strijd met haar inlichtingenverplichting had nagelaten te melden dat zij een WW-uitkering had ontvangen. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 23 september 2014 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit niet kon worden gehandhaafd. De Raad volgde het standpunt van het college niet dat de eindejaarsuitkering van appellante niet aan de maanden januari en maart 2011 kon worden toegerekend. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en droeg het college op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de Raad.

De Raad concludeerde dat het college niet in aanmerking kwam voor een veroordeling in de proceskosten, omdat appellante zelf verantwoordelijk was voor het verstrekken van de relevante informatie. De Raad stelde vast dat als appellante eerder de juiste gegevens had verstrekt, dit had geleid tot een correcte besluitvorming door het college. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor uitkeringsgerechtigden en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

13/3132 WIJ
Datum uitspraak: 23 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
2 mei 2013, 12/5884 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. van der Veen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Veen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
T.A. van den Hoff.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 27 augustus 2010, met uitzondering van de maand februari 2011, in aanvulling op inkomen uit arbeid een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Bij besluit van 26 september 2011 heeft het college de inkomensvoorziening van appellante ingetrokken met ingang van 1 juli 2011. Naar aanleiding van een melding van het Inlichtingenbureau dat appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet heeft ontvangen, heeft het college een onderzoek ingesteld. Op basis van informatie van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) heeft het college geconcludeerd dat appellante in de periode van 3 januari 2011 tot en met 27 maart 2011 een WW-uitkering wegens faillissement van haar werkgever heeft ontvangen.
1.2.
Bij besluit van 12 juni 2012 heeft het college de inkomensvoorziening van appellante over de maanden januari 2011 en maart 2011 herzien en de gemaakte kosten aan inkomensvoorziening over die maanden van appellante teruggevorderd tot een bedrag van
€ 544,19 bruto.
1.3.
Bij besluit van 12 november 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 juni 2012 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft meegedeeld dat zij een uitkering wegens betalingsonmacht heeft ontvangen waardoor zij een te hoog bedrag aan inkomensvoorziening heeft ontvangen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de in geding zijnde maanden een uitkering van het UWV heeft ontvangen. Zij stelt dat zij niet heeft gehandeld in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting. Appellante heeft in hoger beroep een “Jaaropgaaf 2011”, een betalingsspecificatie van 15 augustus 2011 en een “Eindafrekening uitkering betalingsonmacht” van 16 augustus 2011 van het UWV overgelegd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Een herzieningsbesluit is een voor appellante belastend besluit, waarbij het aan het college is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op het college rust.
4.2.
Uit de informatie die het college van het UWV heeft ontvangen volgt dat appellante onder meer over de maanden januari en maart 2011 van het UWV een uitkering wegens faillissement van de werkgever heeft ontvangen. Appellante heeft hiervan in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen mededeling gedaan aan het college. Uit de door appellante in hoger beroep overgelegde gegevens van het UWV volgt dat deze uitkering bestaat uit vakantiegeld, een vergoeding voor vakantiedagen en een eindejaarsuitkering. Uit de “specificatie uitkering” bij de “Eindafrekening uitkering betalingsonmacht” van
16 augustus 2011 volgt dat de eindejaarsuitkering ziet op de periode 3 januari 2011 tot en met 26 maart 2011 en € 138,57 bedraagt. Naar aanleiding van deze overgelegde gegevens heeft het college in zijn brief aan de Raad van 1 mei 2014 het standpunt ingenomen dat het bestreden besluit niet kan worden gehandhaafd en dat de herziening en de terugvordering beperkt dienen te blijven tot verdiscontering van de eindejaarsuitkering omdat die wel kan worden toegerekend aan de maanden januari 2011 en maart 2011. De Raad acht dit standpunt van het college juist en volgt appellante daarom niet in haar ter zitting ingenomen standpunt dat de eindejaarsuitkering moet worden toegerekend aan 2010 en daarom buiten beschouwing moet blijven.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Nu de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit niet in stand kunnen blijven en de Raad niet over voldoende gegevens beschikt om zelf in de zaak te voorzien, zal het college worden opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Aangezien het nog slechts gaat om een rekenkundige uitwerking acht de Raad een bestuurlijke lus hier niet aangewezen.
5.
Het standpunt van het college dat voor een veroordeling in de proceskosten geen aanleiding bestaat, treft doel. Indien appellante de onder 3 vermelde gegevens uit 2011 in een eerder stadium, bijvoorbeeld in bezwaar, aan het college zou hebben verstrekt, had dit meteen tot de juiste besluitvorming geleid. Het is dan ook aan appellante te wijten dat het college aanvankelijk een onjuist besluit heeft genomen en dat zij procedures bij de rechtbank en de Raad heeft moeten voeren. Van de proceskosten die appellante in verband met deze procedures heeft gemaakt, kan dan ook niet worden gezegd, dat zij deze redelijkerwijs heeft moeten maken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 12 november 2012;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 12 juni
2012 te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.M. Overbeeke en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) B. Rikhof

HD