ECLI:NL:CRVB:2014:3101

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2014
Publicatiedatum
23 september 2014
Zaaknummer
13-2582 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die samen met zijn partner bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het bezwaar van appellant tegen de intrekking van de bijstand ongegrond had verklaard. De Raad stelt vast dat appellant en zijn partner, ondanks dat zij een bankrekening in Marokko hadden met een saldo dat de vrij te laten grens overschreed, deze informatie niet hebben gemeld aan het bestuur. Dit leidde tot de conclusie dat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden. De Raad oordeelt dat het bestuur bevoegd was om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, omdat het tegoed op de bankrekening in de relevante periode hoger was dan de geldende grens van het vrij te laten vermogen. Appellant's argumenten dat hij niet op de hoogte was van de bankrekening en dat de terugvordering onterecht was, worden verworpen. De Raad bevestigt dat de schending van de inlichtingenverplichting op beide partners rust en dat de terugvordering gerechtvaardigd is, ondanks het tijdsverloop tussen de scheiding en de intrekking van de bijstand. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

13/2582 WWB
Datum uitspraak: 23 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 april 2013, 12/11651 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het K5 bestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, heeft hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2014. Voor appellant is verschenen mr. Van Zundert. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M. Moberg.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was gehuwd met [betrokkene] (betrokkene). Van 18 januari 2006 tot en met 26 juni 2008 ontvingen appellant en betrokkene bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Sinds 27 juni 2008 zijn appellant en betrokkene gescheiden van tafel en bed.
1.2.
In 2011 heeft het regionaal instituut Sociale Recherche (sociale recherche) onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat betrokkene in elk geval sinds september 2007 bij de Attijariwafa bank in Marokko een bankrekening heeft met een saldo van omgerekend ongeveer € 600,- (6.763 Dirham). Verder is uit de bankafschriften gebleken dat op 29 februari 2008 een bijschrijving van omgerekend ongeveer € 11.200,- (126.875 Dirham) heeft plaatsgevonden. Deze bankrekening was niet bij het bestuur bekend. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van de sociale recherche van 27 juni 2011.
1.3.
Naar aanleiding hiervan heeft het bestuur bij besluit van 26 januari 2012 de bijstand over de periode van 29 februari 2008 tot en met 26 juni 2008 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.896,81 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 8 november 2012 (bestreden besluit) heeft het bestuur het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 januari 2012 ongegrond verklaard. Het bestuur heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het tegoed van betrokkene op de bankrekening in Marokko in de periode van 29 februari 2008 tot en met 26 juni 2008 hoger was dan de op dat moment geldende grens van het vrij te laten vermogen van € 10.650,- voor gehuwden, zodat appellant over die periode geen recht op bijstand had.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat op de bankrekening van betrokkene in Marokko op 29 februari 2008 een bijschrijving van omgerekend meer dan € 11.000,- (126.875 Dirham) heeft plaatsgevonden en dat het tegoed tot en met 26 juni 2012 ongewijzigd is gebleven.
4.2.
Het gaat hier onmiskenbaar om gegevens die van belang zijn voor het recht op bijstand. Aangezien appellant en betrokkene het bestaan van deze bankrekening en het daarop staande tegoed niet hebben gemeld aan het dagelijks bestuur, hebben zij de inlichtingenverplichting, zoals bepaald in artikel 17, eerste lid, van de WWB, geschonden, waardoor het bestuur met dat tegoed geen rekening heeft kunnen houden bij de vaststelling van het recht op bijstand. De stelling van appellant dat hij niet op de hoogte was van de bankrekening van betrokkene in Marokko, leidt niet tot een ander oordeel. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 9 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:953) geldt dat de inlichtingenverplichting op beide in de gezinsbijstand begrepen partners rust en dat geen van de partners zich met vrucht kan beroepen op onbekendheid met of onwetendheid van de financiële situatie van de partner.
4.3.
Nu het tegoed op de bankrekening in Marokko in de te beoordelen periode de voor gehuwden geldende grens van het vrij te laten vermogen overschreed, had appellant over die periode geen recht op bijstand. Hieruit vloeit voort dat het bestuur bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de te beoordelen periode in te trekken. Anders dan appellant heeft gesteld, is de grondslag aan het besluit van 26 januari 2012 niet komen te ontvallen doordat de rechtbank het besluit op het bezwaar van betrokkene tegen het tot haar gerichte besluit tot intrekking van de bijstand heeft vernietigd. De rechtbank heeft bij uitspraak van 25 juli 2012 (zaak 12/1589) de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Deze uitspraak is door de Raad bevestigd bij uitspraak van heden (zaken 12/4972 WWB en 13/440 WWB).
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van de over de periode van 29 februari 2008 tot en met 26 juni 2008 gemaakte kosten van bijstand. De beroepsgrond van appellant dat het bestuur niet langer bevoegd was tot terugvordering vanwege het tijdsverloop tussen de scheiding op 27 juni 2008 en het besluit van 26 januari 2012 - wat wordt opgevat als een beroep op rechtsverwerking - slaagt niet, reeds gelet op de vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting. Overigens kan niet worden gezegd dat de besluitvorming van het bestuur onnodig traag heeft plaatsgevonden. Ook de beroepsgrond dat het bestuur niet tijdig heeft beslist op het bezwaarschrift van appellant tegen het besluit van
26 januari 2012 en dus niet langer bevoegd was om tot terugvordering over te gaan, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak brengt een overschrijding van de beslistermijn niet met zich dat een bestuursorgaan niet langer bevoegd kan worden geacht tot (handhaving van de) terugvordering van de ten onrechte betaalde bijstand. De stelling van appellant dat hij geen profijt heeft gehad van het vermogen van betrokkene leidt evenmin tot het oordeel dat van de bevoegdheid geen gebruik mocht worden gemaakt.
4.5.
Wat betreft de hoogte van de terugvordering heeft appellant aangevoerd dat de grens van het vrij te laten vermogen slechts minimaal is overschreden, zodat hiermee bij de terugvordering rekening had moeten worden gehouden. De Raad begrijpt dit standpunt als een verzoek om matiging van het bedrag van de terugvordering. Voor een dergelijke matiging is slechts plaats in het geval het recht op bijstand aan de hand van de beschikbare gegevens kan worden vastgesteld. Zoals de Raad in zijn in 4.3 (slot) vermelde uitspraak heeft geoordeeld doet zich die situatie hier niet voor, onder meer vanwege de bestaande en blijvende onduidelijkheid omtrent het totale banktegoed van betrokkene in Marokko. Verwezen zij naar de overwegingen 5.5 en 5.8 van die uitspraak. De Raad ziet dan ook geen grond voor een matiging van de terugvordering. Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor hem onaanvaardbare psychische en/of financiële consequenties zal hebben op grond waarvan het bestuur geheel of gedeeltelijk van terugvordering had dienen af te zien op grond van dringende redenen in de zin van het terugvorderingsbeleid.
4.6.
Met betrekking tot de beroepsgrond van appellant dat het bestuur en de rechtbank niet op al zijn bezwaren en beroepsgronden zijn ingegaan, merkt de Raad op dat zij volgens vaste rechtspraak niet gehouden zijn om (in detail) op alle gronden of argumenten in te gaan en zich mogen beperken tot de kern daarvan.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 vloeit voort dat hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.C.R. Schut en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) A.C. Oomkens

HD