ECLI:NL:CRVB:2014:3077

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 september 2014
Publicatiedatum
19 september 2014
Zaaknummer
11-6097 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering en toekenning van WIA-uitkering met betrekking tot arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De zaak betreft de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die sinds 5 februari 2009 met energetische klachten uitviel uit haar werk, had bezwaar aangetekend tegen het besluit van het Uwv van 9 november 2010, waarin werd vastgesteld dat zij geen recht had op een WIA-uitkering. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar appellante ging in hoger beroep.

Tijdens de procedure heeft de Raad een onafhankelijke deskundige, psychiater G.F. Koerselman, benoemd om de situatie van appellante te beoordelen. Koerselman concludeerde dat appellante een mate van arbeidsongeschiktheid van 62,53% had, wat leidde tot een gewijzigde beslissing van het Uwv op 31 mei 2013, waarin werd vastgesteld dat appellante recht had op een WGA-uitkering. Appellante was het echter niet eens met deze beslissing en stelde dat zij recht had op een IVA-uitkering.

De Raad oordeelde dat het Uwv het eerdere besluit niet langer handhaafde en dat het beroep van appellante tegen het eerste besluit gegrond was. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van het Uwv, maar verklaarde het beroep tegen het gewijzigde besluit ongegrond. De Raad oordeelde dat het rapport van deskundige Koerselman overtuigend was en dat de aanpassingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voldoende tegemoetkwamen aan de klachten van appellante. De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.435,- bedroegen.

Uitspraak

11/6097 WIA, 13/3287 WIA
Datum uitspraak: 19 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
13 september 2011, 11/996 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J.E. Eshuis, juridisch adviseur, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2012. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door Eshuis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.G.L. Lindeman. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft aanleiding gezien om als onafhankelijk deskundige de psychiater
G.F. Koerselman te benoemen. Deze heeft op 13 april 2013 gerapporteerd.
Vervolgens hebben partijen weer nadere stukken ingediend, waaronder van de zijde van het Uwv een gewijzigde beslissing op het bezwaar van appellante en van de zijde van appellante een zienswijze op deze gewijzigde beslissing.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 25 oktober 2013. Appelante is in persoon verschenen, bijgestaan door Eshuis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. van Steenwijk.
Het onderzoek is heropend en Koerselman is gevraagd een nadere toelichting te geven op zijn rapport van 13 april 2013.
Koerselman heeft op 23 april 2014 aanvullend gerapporteerd.
Beide partijen hebben opnieuw nadere stukken ingediend.
Vervolgens hebben beide partijen toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is op 5 februari 2009 met energetische klachten uitgevallen uit haar werk van medewerkster afdeling bijzondere wetten bij de gemeente Utrechtse Heuvelrug.
1.2 Bij besluit van 9 november 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 3 februari 2011 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangezien zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Op 14 april 2011 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van
9 november 2010 ongegrond verklaard (bestreden besluit 1).
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zowel de medische als de arbeidskundige onderbouwing van het besluit voldoende geacht.
3.1.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1.
3.2.
In hoger beroep heeft appellante stukken overgelegd afkomstig van behandelend gynaecoloog, endocrinoloog, internist, longarts en diverse behandelaars die zij in het kader van haar psychische problematiek heeft gezien. Naar aanleiding van de informatie uit deze stukken heeft de bezwaarverzekeringsarts op 30 januari 2012 gerapporteerd en op 31 januari 2012 een aangescherpte Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. De bezwaararbeidsdeskundige heeft hierop in zijn rapport van 2 februari 2012 enkele eerder geselecteerde functies laten vallen. Ook hierna bleef de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35%.
3.3.
Naar aanleiding van het rapport van de door de Raad als deskundige ingeschakelde psychiater Koerselman heeft het Uwv op 31 mei 2013 een gewijzigde beslissing uitgebracht op het bezwaar van appellante (bestreden besluit 2). Het Uwv heeft het bezwaar tegen het besluit van 9 november 2010 alsnog gegrond verklaard, dat besluit herroepen en vastgesteld dat voor appellante met ingang van 3 februari 2011 recht is ontstaan op een WIA-uitkering in de vorm van een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij wordt uitgegaan van een mate van arbeidsongeschiktheid van 62,53%. Het Uwv heeft gemeend op deze wijze geheel in lijn te handelen met de bevindingen van Koerselman.
3.4.
Appellante heeft in hoger beroep te kennen gegeven zich ook met bestreden besluit 2 niet te kunnen verenigen. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat haar een IVA-uitkering toekomt. Voorts heeft zij een aantal kanttekeningen gemaakt bij de wijze waarop het Uwv de bevindingen van Koerselman heeft vertaald naar de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Appellante heeft te kennen gegeven dat zij zich niet in staat acht de geselecteerde functies te vervullen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu het Uwv bestreden besluit 1 niet langer handhaaft, dient het beroep gegrond te worden verklaard. De aangevallen uitspraak alsmede bestreden besluit 1 dienen te worden vernietigd.
4.2.
Bestreden besluit 2 vormt een nieuwe beslissing op bezwaar. Nu dit besluit niet volledig tegemoet komt aan de bezwaren van appellante wordt dit besluit, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt.
4.4.
Het rapport van deskundige Koerselman van 13 april 2013 geeft, samen met zijn aanvullende rapport van 23 april 2014, blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk en consistent gemotiveerd en komt de Raad overtuigend voor. De door appellant tegen dit rapport aangevoerde bezwaren vormen geen aanleiding de conclusies van de deskundige niet te volgen. Daarbij is van belang dat Koerselman kennis heeft genomen van de visie van de (gewezen) behandelaars van appellante bij GGZ-Centraal en Altrecht en deze heeft geduid tegen de achtergrond van zijn eigen bevindingen.
4.5.
Koerselman heeft bij appellante ten tijde van belang een posttraumatische stress-stoornis (PTSS) en een ongedifferentieerde somatoforme stoornis aanwezig geacht. Koerselman heeft zich niet geheel kunnen verenigen met de in 3.2 genoemde FML van 31 januari 2013. Hieraan dient volgens hem een urenbeperking te worden toegevoegd, in de vorm van een maximale belastbaarheid van zes uren per dag.
4.6.
De bezwaarverzekeringsarts heeft naar aanleiding van het rapport van Koerselman op
24 april 2013 een aangepaste FML opgesteld, waarin een urenbeperking in de vorm van een maximum van zes uren per dag en 30 uren per week is opgenomen. Mede gelet op het aanvullende rapport van Koerselman van 23 april 2014 moet worden geconcludeerd dat hiermee in voldoende mate tegemoet is gekomen aan de door Koerselman gesignaleerde energetische problemen van appellante.
4.7.
Uitgaande van de aangepaste FML van 24 april 2013 heeft de bezwaararbeidsdeskundige functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid in zijn rapport van 25 april 2013 berekend op 62,53%.
4.8.
De bezwaararbeidsdeskundige heeft bij rapporten van 2 februari 2012 - alleen nog relevant voor de functie van bode-bezorger -, 3 juni 2013, 11 juni 2013 en 28 mei 2014 afdoende gemotiveerd dat de functies van bode-bezorger (SBC-code 315140), administratief medewerker (SBC-code 315090) en inpakker (SBC-code 111190), waarop de beoordeling is gebaseerd, geschikt zijn voor appellante. De functie van productiemedewerker textiel
(SBC-code 272043) is een reservefunctie en kan als zodanig verder onbesproken blijven.
4.9.
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2 tot en met 4.8 is overwogen heeft het Uwv bij bestreden besluit 2 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 3 februari 2011 terecht bepaald op 62,53%. Het beroep tegen dit besluit slaagt dan ook niet.
5.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met verleende rechtsbijstand in beroep tot een bedrag van € 974,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.461,-, in totaal € 2.435,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 9 november 2010 (bestreden besluit 1, zaak 11/6097) gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 31 mei 2013 (bestreden besluit 2, zaak 13/3287) ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.435,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en A.I. van der Kris en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 september 2014.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) R.L. Rijnen
JvC