ECLI:NL:CRVB:2014:3063

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 september 2014
Publicatiedatum
17 september 2014
Zaaknummer
13-629 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die sinds 1 mei 2001 als inpakster werkzaam was. Appellante meldde zich op 26 augustus 2002 ziek vanwege lichamelijke klachten en ontving een WAO-uitkering, die in 2007 werd ingetrokken omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een periode van werkloosheid meldde appellante zich opnieuw ziek in 2008 en 2011, maar het Uwv concludeerde dat zij geschikt was voor de maatgevende arbeid. De rechtbank Arnhem verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies. De Raad bevestigde dat appellante per 23 februari 2012 weer in staat was om te werken, en dat de functie van koekjesinpakker voor haar geschikt was. De Raad oordeelde dat de in hoger beroep overgelegde medische informatie niet leidde tot een ander oordeel over de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

13/629 ZW
Datum uitspraak: 17 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van
20 december 2012, 12/2227 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.R. Jonkman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2014. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was laatstelijk sinds 1 mei 2001 voor 29 uur per week werkzaam als inpakster bij een kaascentrale. Op 26 augustus 2002 heeft zij zich ziek gemeld vanwege diverse lichamelijke klachten. Per einde wachttijd, 25 augustus 2003, is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is met ingang van 13 februari 2007 ingetrokken omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt is geacht. Dit besluit staat in rechte vast. Aansluitend aan haar WAO-uitkering is appellante een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
1.2. Vanuit die situatie heeft appellante zich op 21 november 2008 ziekgemeld ten gevolge van een gebroken pols. In de loop van de tijd heeft zij dystrofie klachten ontwikkeld en daarnaast was zij vanuit het verleden bekend met psychische klachten. Per einde wachttijd,
19 november 2010, is aan haar een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat zij geschikt werd geacht voor functies waarmee het inkomensverlies minder dan 35% bedroeg.
1.3. Op 21 februari 2011 heeft appellante zich wederom ziek gemeld vanwege onder meer nek-, rug- en schouderklachten. Daarnaast is sprake van psychische klachten en tintelingen in het gezicht. Naar aanleiding van deze melding is appellante op 14 maart 2011 op het spreekuur gezien door een verzekeringsarts, die heeft geconcludeerd dat zij weer geschikt is te achten voor de maatgevende arbeid, zijnde ten minste een van de in het kader van de Wet WIA-beoordeling in 2010 voor haar geschikt geachte functies. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 14 maart 2011 aan appellante meegedeeld dat zij vanaf
21 februari 2011 geen recht heeft op grond van de Ziektewet (ZW). Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend.
1.4. Vervolgens heeft appellante zich op 2 mei 2011 wederom ziek gemeld vanwege toegenomen klachten en darmklachten. Naar aanleiding van deze laatste melding is appellante laatstelijk op 21 februari 2012 op het spreekuur gezien door een verzekeringsarts, die op basis van bevindingen uit eigen onderzoek en verkregen informatie van de huisarts heeft geconcludeerd dat zij, rekening houdende met appellantes klachten voortkomend uit een dysthyme stoornis en fibromyalgie, weer geschikt is te achten voor de maatgevende arbeid. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 21 februari 2012 aan appellante meegedeeld dat zij vanaf 23 februari 2012 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Bij besluit van 12 april 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 februari 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsarts met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden en dat de conclusies inzichtelijk zijn gemotiveerd. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om te veronderstellen dat de artsen van het Uwv per
23 februari 2012 geen juist beeld hadden van de medische toestand van appellante. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het Uwv appellante terecht met ingang van
23 februari 2012 weer in staat heeft geacht tot het verrichten van de in aanmerking komende arbeid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante (samengevat) haar standpunt herhaald dat zij ook na
23 februari 2012 in verband met haar fysieke en psychische klachten niet in staat was om haar arbeid te verrichten. Ter onderbouwing van haar stelling heeft zij in hoger beroep diverse medische gegevens overgelegd.
3.2.
Naar aanleiding van het hoger beroepschrift en de overgelegde medische informatie heeft het Uwv rapporten van de bezwaarverzekeringsarts van 21 juni 2012, 3 juli 2013 en
28 februari 2014 overgelegd.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan het laatstelijk voor het intreden van de ongeschiktheid tot werken verrichte werk. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. In dit geval is dat de arbeid die voor appellante vanaf 19 november 2010 als passend kan worden aangemerkt. Daarbij is het voldoende indien de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies.
4.2.
Hetgeen appellante in hoger beroep ten aanzien van de medische grondslag aanvoert, vormt een herhaling van hetgeen zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er onvoldoende aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies daaruit. De in hoger beroep overgelegde medische informatie leidt niet tot een ander oordeel. De internist heeft appellante niet gezien rond de datum in geding en heeft het idee dat de klachten nagenoeg onveranderd zijn. De informatie van Altrecht ziet op de situatie in 2013 en het MPI-DLV rapport dateert van september 2012. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapporten van 3 juli 2013 en
28 februari 2014 overtuigend gemotiveerd dat deze informatie van de behandelaars niet tot een andere conclusie met betrekking tot appellantes gezondheidstoestand op de datum in geding leidt. In het rapport van 26 juni 2014 heeft de bezwaarverzekeringsarts voorts uiteengezet en inzichtelijk gemaakt dat voor appellante op de datum in geding de in het kader van de WAO-beoordeling per 13 februari 2007 in 2006 opgemaakte
Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) geldig is en niet de in het kader van de
WIA-beoordeling in 2010 opgemaakte FML. Daarbij is voorts afdoende gemotiveerd dat de functie koekjesinpakker met SBC-code 111190 voor appellante nog steeds geschikt is. De Raad voegt daaraan toe dat deze functie zowel in 2007 als in 2010 voor appellante geschikt is geacht.
4.3.
Gelet op hetgeen in 4.2 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en H.O. Kerkmeester als leden, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2014.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M. Crum

QH