ECLI:NL:CRVB:2014:3058

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 september 2014
Publicatiedatum
17 september 2014
Zaaknummer
08-1602 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor bruikleenauto en financiële tegemoetkoming; procesbelang niet aangetoond

In deze zaak heeft appellante, in verband met mobiliteitsbeperkingen, op 30 december 2006 een aanvraag ingediend voor een bruikleenauto en een financiële tegemoetkoming op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg). Het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden heeft deze aanvraag op 15 mei 2007 afgewezen. Na een ongegrond verklaard bezwaar op 7 november 2007, heeft appellante beroep aangetekend bij de rechtbank, die de zaak op 15 januari 2008 ongegrond verklaarde. Appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de procedure heeft appellante op 1 januari 2009 een nieuwe aanvraag ingediend voor een bruikleenauto. In de tussentijd is er een overeenkomst bereikt om onafhankelijke deskundigen in te schakelen voor onderzoek naar de geschillen tussen partijen. De Raad heeft op 25 juni 2014 de zaak behandeld, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. O. Labordus, en het college door mr. E.J.M. Raaijmakers.

De Raad heeft zich vervolgens gebogen over de vraag of appellante voldoende procesbelang heeft bij de beoordeling van haar hoger beroep. Volgens de Raad is er sprake van voldoende procesbelang indien het resultaat dat de indiener nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en feitelijk betekenis heeft. Appellante betoogde dat er procesbelang bestond bij een uitspraak over de periode tot 1 januari 2009, omdat dit gevolgen zou hebben voor de toekomst onder de Wet Maatschappelijke Ondersteuning. De Raad oordeelde echter dat appellante geen procesbelang meer had, omdat het ging om een voorziening in natura over een periode in het verleden en niet was aangetoond dat er schade was geleden door de bestuurlijke besluitvorming.

Uiteindelijk verklaarde de Centrale Raad van Beroep het hoger beroep niet-ontvankelijk, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 17 september 2014.

Uitspraak

08/1602 WVG
Datum uitspraak: 17 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 15 januari 2008, 07/3079 en 07/3080 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O. Labordus, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Met partijen is gecorrespondeerd over de voortgang van de zaak. Op 1 mei 2009 heeft appellante de Raad bericht dat partijen zijn overeengekomen dat een tweetal onafhankelijke deskundigen wordt ingeschakeld voor onderzoek naar de verhouding tussen partijen en de in het verleden en thans bestaande geschillen. Onderzoek wordt gedaan door de professoren Tak en Nicolai. In verband met dit onderzoek is verzocht de zaak voor onbepaalde tijd aan te houden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2014. Namens appellante is verschenen mr. Labordus. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.J.M. Raaijmakers.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft in verband met mobiliteitsbeperkingen op 30 december 2006 een aanvraag ingediend om op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) in aanmerking te komen voor een vervoersvoorziening in de vorm van een bruikleenauto en een financiële tegemoetkoming in de vervoerskosten.
1.2.
Bij besluit van 15 mei 2007 heeft het college afwijzend beslist op de aanvraag van appellante.
1.3.
Bij besluit van 7 november 2007 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Op 1 januari 2009 heeft appellante een nieuwe aanvraag ingediend voor een bruikleenauto. Op 10 juni 2014 heeft appellante de Raad bericht:
”Los van het onderzoek van Tak hebben partijen besloten om een nieuwe aanvraag in te dienen voor vervoer in het kader van de WMO. Partijen hebben afgesproken dat dit traject door een onafhankelijk deskundige, in casu Professor Nicolai, zal worden gevolgd. Hiertoe is een stappenplan opgesteld. Daarbij is tevens afgesproken dat voor zover sprake zal zijn van een toekenning van de gevraagde voorziening, zal worden beoordeeld of deze toekenning in kan gaan vanaf het moment van de eerste aanvraag (28 december 2006). Dit laatste is ook de reden dat namens appellante steeds is verzocht de onderhavige procedure te willen aanhouden, Namens appellante doe ik u hierbij nogmaals dit verzoek (…)”
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad ziet zich, ambtshalve, gesteld voor de vraag of appellante voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van haar hoger beroep. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 1 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM7208) is sprake van voldoende procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang.
4.2.
Appellante betoogt dat procesbelang bestaat bij een uitspraak over de periode tot
1 januari 2009 nu dit een uitstralende werking heeft voor de toekomst, in die zin dat er een feitelijke effectuering zal moeten plaatsvinden onder de Wet Maatschappelijke Ondersteuning. Ook betoogt zij dat haar belang er uit bestaat dat zij schade kan verhalen.
4.3.
De Raad volgt appellante hierin niet. Hierbij acht de Raad van belang dat het een voorziening in natura betreft over een periode in het verleden en niet is voldaan aan het vereiste dat op voorhand niet aannemelijk is dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming. Daar komt bij dat partijen blijkens het stappenplan zijn overeengekomen dat in het geval de nieuwe aanvraag van 1 januari 2009 leidt tot een toekenning, nader zal worden onderzocht of er redenen aanwezig zijn de toekenning in te laten gaan op het moment van de eerste aanvraag.
4.4.
Nu ook overigens niet is gebleken van enig in aanmerking te nemen en/of rechtens te honoreren belang volgt uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen dat appellante geen procesbelang (meer) heeft en dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2014.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) J.C. Hoogendoorn

QH