de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 september 2005, 04/2635 (hierna: aangevallen uitspraak),
[A. te B.] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 19 oktober 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2007. Namens appellant is verschenen J.B. Snoek. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H.M.M. van den Elzen, advocaat te ’s-Gravenhage.
Betrokkene exploiteert samen met zijn echtgenote, broer en schoonzus een rundvee-bedrijf, in de rechtsvorm van een vennootschap onder firma. Met ingang van 10 juli 2002 is hem een uitkering toegekend ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Bij besluit van 18 augustus 2004 is met toepassing van artikel 58 van de WAZ over het tijdvak van 10 juli 2002 tot en met 31 december 2002 een korting toegepast op betrokkenes uitkering, aldus dat deze op nihil is gesteld.
Bij besluit van 15 november 2004, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 18 augustus 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van betrokkene.
Daartoe heeft de rechtbank, voor zover (nog) van belang, overwogen dat de bezwaar-arbeidsdeskundige J.A.M. Snijders, die de aan betrokkene toe te rekenen – als inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 58 van de WAZ op betrokkenes uitkering te korten – fiscale winst over het jaar 2002 nader heeft vastgesteld op € 10.904,-, in zijn toelichting heeft verwezen naar de begripsomschrijving van “winst uit onderneming” ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, van de WAZ. Uit de uitspraak van de Raad van 14 maart 2003, gepubliceerd in RSV 2003/134, blijkt, aldus de rechtbank, dat dit begrip evenwel niet aan de orde is bij de toepassing van artikel 58 van de WAZ, in verband waarmee de door appellant in het bestreden besluit berekende fiscale winst niet correct kan worden geacht.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat ter bepaling van de hoogte van de bedrijfswinst – en van het daarvan aan betrokkene toekomende deel – conform de daarvoor geldende hoofdregel is uitgegaan van de gegevens als vervat in het fiscaal rapport 2002. Er moge dan wellicht ten onrechte door de bezwaararbeidsdeskundige zijn verwezen naar artikel 1, aanhef en onder g, van de WAZ, zulks doet volgens appellant echter niet af aan de juistheid van het aldus als fiscale winst in aanmerking genomen bedrag.
De Raad overweegt als volgt.
Betrokkene bestrijdt de juistheid van de door appellant bij de toepassing van artikel 58 van de WAZ in aanmerking genomen fiscale winst. Hij is de opvatting toegedaan dat de fiscale winst, alvorens deze tot uitgangspunt mocht worden genomen bij de berekening van de voor korting op zijn uitkering relevante inkomsten uit arbeid, eerst had dienen te worden verminderd met de boekwinst die het resultaat is van de overheveling in 2002 van een woonhuis van het bedrijfsvermogen naar het privévermogen.
Betrokkene heeft in dit verband benadrukt dat deze boekwinst geen enkel verband houdt met door hem in de onderneming verrichte arbeid. Volgens betrokkene is sprake van een, van de normale bedrijfsuitoefening volledig losstaande, uitsluitend boekhoudkundige correctie, waarbij de boekhoudkundige gegevens, hetgeen eerder was verzuimd, alsnog in overeenstemming zijn gebracht met de feitelijke situatie.
Daarbij is ook de stelling betrokken dat met het overhevelen van een bedrijfsmiddel van het bedrijfsvermogen naar het privévermogen in feite sprake is van een gedeeltelijke staking van de onderneming. Ook in verband hiermee behoort volgens betrokkene de met die overheveling samenhangende boekwinst niet te worden aangemerkt als voor de toepassing van de kortingsbepaling relevant te achten bedrijfsinkomsten.
De Raad kan zich met evenvermelde opvatting van betrokkene niet verenigen.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient bij de vaststelling van het inkomen uit arbeid van een zelfstandige in beginsel doorslaggevende betekenis te worden toegekend aan de door die zelfstandige in het kader van de fiscale wetgeving gemaakte keuzes. Deze hoofdregel lijdt slechts uitzondering indien aantoonbaar sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat de aan de fiscus gedane opgave niet tot uitgangspunt kan worden genomen.
Uit de beschikbare gegevens, met name het hiervoor genoemde fiscaal rapport 2002, komt naar voren dat betrokkene als het hem toekomende deel van de fiscale winst aan de fiscus heeft opgegeven een bedrag van € 12.391,-. Daarbij is door betrokkene tot uitgangspunt genomen de bedrijfswinst volgens jaarrekening van het jaar 2002, welke winst blijkens de beschikbare gegevens mede wordt gevormd door de boekwinst, samenhangend met de hiervoor vermelde overboeking in dat jaar van een woonhuis van het bedrijfsvermogen naar het privévermogen. De opgave van betrokkene is door de fiscus gevolgd.
Toepassing van de hiervoor vermelde hoofdregel brengt mee dat het op basis van genoemd bedrag van € 12.391,- nader door de bezwaararbeidsdeskundige Snijders als aan betrokkene toe te rekenen winstdeel berekende bedrag van € 10.904,- (welke berekening op zich niet langer wordt bestreden) terecht als inkomen uit arbeid als bedoeld in artikel 58 van de WAZ is aangemerkt.
Aan de Raad is niet kunnen blijken van bijzondere omstandigheden die in het geval van betrokkene nopen tot het aanvaarden van een uitzondering op genoemde hoofdregel. In het bijzonder volgt de Raad betrokkene niet in de in dit verband met nadruk naar voren gebrachte stelling dat de boekwinst niet is verkregen met arbeid. De voorhanden gegevens wijzen uit dat op enig moment besloten is om de bedrijfsbalans van de onderneming te veranderen door een onderdeel van het bedrijfsvermogen – het meergenoemde woonhuis – over te hevelen naar het privévermogen. Gelijk de Raad heeft geoordeeld in zijn ook reeds ter zitting genoemde uitspraak van 13 december 2005, gepubliceerd in RSV 2006/37 – waarin een vergelijkbaar geval aan de orde was – dient een dergelijke beslissing te worden beschouwd als deel uitmakend van de normale bedrijfsvoering. De omstandigheid dat het ging om een eenmalige boekhoudkundige correctie maakt dit niet anders.
Evenmin kan een uitzondering op vorengenoemde hoofdregel aanwezig worden geacht in de stelling dat sprake is van gedeeltelijke staking van het bedrijf, in verband waarmee een vergelijking met de fiscale stakingswinst op zijn plaats zou zijn. De Raad overweegt hierbij dat de beschikbare gegevens geen enkele steun bieden voor de opvatting dat sprake is geweest van een gedeeltelijke bedrijfsbeëindiging. De bedrijfsactiviteiten zijn op enig moment weliswaar deels verplaatst naar een andere locatie maar er zijn geen aanwijzingen dat die activiteiten toen ook deels zijn beëindigd.
Al met al stelt de Raad zich aldus achter het standpunt van appellant dat het als inkomsten uit arbeid op betrokkenes WAZ-uitkering te korten bedrag juist is vastgesteld. Ook onderschrijft de Raad het betoog van appellant dat, in het licht hiervan, de enkele verwijzing door de bezwaararbeidsdeskundige Snijders naar artikel 1, aanhef en onder g, van de WAZ, anders dan de rechtbank heeft gemeend, geen grond oplevert voor vernietiging van het bestreden besluit.
De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en A.T. de Kwaasteniet als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2007.