ECLI:NL:CRVB:2014:3020

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2014
Publicatiedatum
12 september 2014
Zaaknummer
13-248 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag kinderbijslag op grond van verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellante, een Turkse vrouw geboren op 27 juni 1970, had een aanvraag om kinderbijslag ingediend voor haar zoon, geboren op 13 maart 1998. De aanvraag werd afgewezen omdat appellante niet beschikte over een geldige verblijfsvergunning. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) verklaarde het bezwaar ongegrond. In hoger beroep werd betoogd dat het internationale recht zou moeten leiden tot een uitzondering op de uitsluiting van de appellante van de verzekering voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) vanwege het ontbreken van een verblijfstitel.

De Raad overwoog dat er geen aanleiding was om de procedure aan te houden in afwachting van de uitkomsten van een klachtprocedure bij het VN-Mensenrechtencomité. De Raad bevestigde dat appellante aan het nationale recht geen recht op kinderbijslag kon ontlenen en dat er geen schrijnende omstandigheden waren die het koppelingsbeginsel zouden moeten buiten toepassing laten. De Raad verwees naar eerdere uitspraken waarin werd vastgesteld dat het beroep op artikel 8 in samenhang met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) niet kon slagen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Svb terecht de aanvraag om kinderbijslag had afgewezen. De Raad benadrukte dat het voorwerp van geschil de sociale zekerheid betreft, waar de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft. De uitspraak werd gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van griffier M.P. Ketting, en werd openbaar uitgesproken op 12 september 2014.

Uitspraak

13/248 AKW
Datum uitspraak: 12 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 december 2012, 12/2146 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Klaas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2014. Namens appellante is verschenen mr. W.G. Fischer, kantoorgenoot van mr. Klaas. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is geboren op 27 juni 1970 en heeft de Turkse nationaliteit. Ze heeft op
20 oktober 2011 een aanvraag om kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ingediend bij de Svb voor haar zoon [naam], geboren 13 maart 1998. Deze aanvraag is door de Svb afgewezen bij besluit van 31 oktober 2011, omdat appellante niet over een geldige verblijfsvergunning beschikte. Het bezwaar is bij het bestreden besluit 3 april 2012, ongegrond verklaard.
1.2. In bezwaar en beroep heeft appellante zich beroepen op de uitspraak van de Raad van
15 juli 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR1905) in een aantal vergelijkbare zaken. In die uitspraak heeft de Raad overwogen dat het beroep op diverse verdragsbepalingen niet kan leiden tot een uitzondering op het in artikel 6, tweede lid, van de AKW neergelegde koppelingsbeginsel. In het kader van de toetsing aan artikel 8 in samenhang met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft de Raad het in artikel 6, tweede lid, van de AKW gemaakte onderscheid echter voor bepaalde nader omschreven gevallen niet gerechtvaardigd geacht.
1.3. Tegen die uitspraak heeft de Svb beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft op 23 november 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW7740) dit beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van de Raad vernietigd en de onderliggende uitspraken van de rechtbanken bevestigd. De Hoge Raad heeft hiertoe overwogen dat het in artikel 6, tweede lid, van de AKW gemaakte onderscheid naar nationaliteit en verblijfsstatus, ook in het geval van betrokkenen, een legitiem doel dient en ook in hun geval in een redelijke en proportionele verhouding staat tot dat legitieme doel, zodat voor dat onderscheid ook in hun geval een toereikende rechtvaardiging bestaat. Hierbij heeft de Hoge Raad in aanmerking genomen dat het onderscheid niet hoeft te worden gerechtvaardigd door zeer gewichtige redenen, maar dat bepalend is of een dergelijk onderscheid wordt gerechtvaardigd door toereikende argumenten. In dat kader heeft de Hoge Raad onder meer van belang geacht dat het voorwerp van geschil de sociale zekerheid betreft, op welk gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Voor de rechtvaardiging van de uitsluiting van bepaalde groepen vreemdelingen van het recht op kinderbijslag heeft de Hoge Raad, naast de (legitieme) doelstelling van de koppelingswetgeving, verder van betekenis geacht dat bij de ouders een eigen verantwoordelijkheid voor de opvoeding en ontwikkeling van hun kinderen rust, waarbij kinderbijslag slechts is bedoeld als ondersteuning in de kosten daarvan en niet behoort tot de sociale voorzieningen die tot doel hebben te verhinderen dat gezinnen met kinderen onder het bestaansminimum leven. Hoewel het kind in zekere zin een eigen belang heeft bij de uitkering, heeft het geen zelfstandige aanspraak op kinderbijslag, evenmin resulteert het eigen belang van het kind in een aanspraak van de ouders op kinderbijslag. Anders dan de Raad heeft de Hoge Raad de omstandigheid dat een betrokkene met medeweten van de Staat langdurig in Nederland verblijft en door dit verblijf met zijn gezin een bepaalde band met de Nederlandse samenleving heeft kunnen opbouwen, in zijn beoordeling niet relevant geacht. Ook indien de band van de betrokkenen met Nederland zo sterk is geworden dat zij, naar de omstandigheden beoordeeld, hier te lande wonen in de zin van artikel 3 van de AKW, is volgens de Hoge Raad geen sprake van een bijzondere omstandigheid die aanleiding kan geven om een nuancering aan te brengen op het oordeel dat het onderhavige onderscheid gerechtvaardigd is. Ook het bepaalde in het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind leidt niet tot een ander oordeel.
2.
De rechtbank heeft, gezien dit arrest, het beroep ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante laten weten dat het arrest van de Hoge Raad inmiddels via een klachtprocedure is voorgelegd aan het VN-Mensenrechtencomité. Hij is van mening dat de rechtbank de belangen van het kind in deze zaak ten onrechte niet heeft meegewogen in haar uitspraak.
4.
De Raad overweegt als volgt.
4.1.
De Raad ziet geen aanleiding deze procedure aan te houden, nu het niet ondenkbeeldig is dat het nog geruime tijd zal duren voordat het VN-Mensenrechtencomité zijn Inzichten zal hebben vastgesteld, nog daargelaten de vraag of een eventueel gegronde klacht (directe) consequenties heeft voor het onderhavige hoger beroep.
4.2.
Het geding betreft het recht op kinderbijslag over het eerste kwartaal tot en met het vierde kwartaal van 2011. Niet in geschil is dat appellante aan het nationale recht geen recht op kinderbijslag kan ontlenen. Wel in geschil is de vraag of uit het internationale recht moet worden afgeleid dat appellante, in de periode in geding, niet mag worden uitgesloten van de verzekering voor de AKW op de grond dat zij niet beschikt over een verblijfstitel als in
artikel 6, tweede lid, van de AKW genoemd.
4.3.
Kortheidshalve wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:994) in een met het onderhavige geding vergelijkbaar zaak. In die uitspraak heeft de Raad, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 23 november 2012, overwogen dat het beroep op artikel 8 in samenhang met artikel 14 van het EVRM niet kan slagen. Dusdanige schrijnende omstandigheden dat deze in het geval van appellante zouden moeten leiden tot het buiten toepassing laten van het koppelingsbeginsel zijn niet aangevoerd of gebleken.
4.4.
De aangevallen uitspraak dient daarom bevestigd te worden.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2014.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) M.P. Ketting
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over kring van verzekerden.

HD