ECLI:NL:CRVB:2014:3020
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag kinderbijslag op grond van verblijfsvergunning
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellante, een Turkse vrouw geboren op 27 juni 1970, had een aanvraag om kinderbijslag ingediend voor haar zoon, geboren op 13 maart 1998. De aanvraag werd afgewezen omdat appellante niet beschikte over een geldige verblijfsvergunning. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) verklaarde het bezwaar ongegrond. In hoger beroep werd betoogd dat het internationale recht zou moeten leiden tot een uitzondering op de uitsluiting van de appellante van de verzekering voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) vanwege het ontbreken van een verblijfstitel.
De Raad overwoog dat er geen aanleiding was om de procedure aan te houden in afwachting van de uitkomsten van een klachtprocedure bij het VN-Mensenrechtencomité. De Raad bevestigde dat appellante aan het nationale recht geen recht op kinderbijslag kon ontlenen en dat er geen schrijnende omstandigheden waren die het koppelingsbeginsel zouden moeten buiten toepassing laten. De Raad verwees naar eerdere uitspraken waarin werd vastgesteld dat het beroep op artikel 8 in samenhang met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) niet kon slagen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Svb terecht de aanvraag om kinderbijslag had afgewezen. De Raad benadrukte dat het voorwerp van geschil de sociale zekerheid betreft, waar de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft. De uitspraak werd gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van griffier M.P. Ketting, en werd openbaar uitgesproken op 12 september 2014.