ECLI:NL:CRVB:2014:3003

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2014
Publicatiedatum
11 september 2014
Zaaknummer
13-2684 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting, intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot inkomsten uit Turks pensioen

In deze zaak gaat het om de opschorting, intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege een schending van de inlichtingenverplichting door appellanten. Appellanten, die sinds 10 februari 1994 bijstand ontvangen, hebben in 2008 een ouderdomspensioen van een Turks pensioenfonds ontvangen, maar hebben dit niet gemeld aan het college van burgemeester en wethouders van Hengelo. Het college ontdekte de inkomsten uit het Turkse pensioen in juli 2011 en heeft daarop de bijstand met terugwerkende kracht opgeschort en later ingetrokken, met een terugvordering van in totaal € 36.956,58. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard en de bijstand herzien.

De rechtbank Overijssel heeft het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellanten zijn in hoger beroep gegaan en stellen dat appellant niet over het Turkse pensioen heeft kunnen beschikken, omdat hij een schuld had aan zijn broer die het pensioen mogelijk maakte. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat appellant in staat was om over het pensioen te beschikken en dat de inlichtingenverplichting is geschonden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat de omstandigheden van de zaak geen dringende reden opleveren om van terugvordering af te zien. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

13/2684 WWB, 13/2686 WWB
Datum uitspraak: 2 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
10 april 2013, 12/1149 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te Hengelo
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. F. Jakob, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jakob, die ook voor appellante is verschenen, en S. Hanna als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Nieuwland.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 10 februari 1994 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Aan appellant is met ingang van 1 augustus 2008 een ouderdomspensioen toegekend door een pensioenfonds in Turkije. Dat pensioen bedraagt 853,11 Turkse lire (TRY), omgerekend (naar de wisselkoers van januari 2012) € 358,95, per maand en wordt sinds 26 januari 2009 maandelijks uitbetaald op een Turkse bankrekening, die daartoe op naam van appellant is geopend. Het college is hiervan in juli 2011 op de hoogte geraakt als gevolg van een onderzoek in het systeem van de Instelling Sociale Zekerheid in Turkije, uitgevoerd in het kader van het project Vermogen Buitenland 2011. Naar aanleiding van die informatie heeft de afdeling Handhaving en Bijzondere Regelingen van de gemeente Hengelo (afdeling Handhaving) appellanten verhoord en hun vervolgens verzocht stukken over te leggen met betrekking tot het Turkse pensioen en de daarbij betrokken bankrekeningen, alsmede met betrekking tot hun vermogen. In afwachting van de ontvangst van de stukken heeft het college bij besluit van 3 november 2011 het recht op bijstand met ingang van 31 oktober 2011 opgeschort. Appellanten hebben de gevraagde stukken overgelegd. De afdeling Handhaving heeft de bevindingen neergelegd in een rapport van 25 januari 2012.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
21 februari 2012 de opschorting ongedaan te maken en de inkomsten uit het Turkse pensioen met ingang van 1 september 2011 daarop in mindering te brengen en bij besluit van 5 maart 2012 de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 augustus 2011 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen tot een bedrag van € 36.956,58.
1.4.
Bij besluit van 9 oktober 2012 (bestreden besluit) - voor zover hier van belang - heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 21 februari 2012 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 5 maart 2012 gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat de bijstand wordt herzien over de periode van 1 augustus 2008 tot en met 31 augustus 2011 in verband met nog niet verrekende inkomsten uit het Turkse pensioen. Hieraan ligt ten grondslag dat aan appellanten een te hoog bedrag aan bijstand is verleend doordat zij in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting het college niet uit eigen beweging hebben geïnformeerd over de inkomsten uit het Turkse pensioen. Het terug te vorderen bedrag is vervolgens vastgesteld op € 22.074,76.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij stellen zich op het standpunt dat appellant niet over het Turkse pensioen heeft kunnen beschikken. Appellanten hebben dan ook de op hen rustende inlichtingenverplichting niet geschonden, zodat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de intrekking en terugvordering geen stand kan houden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beoordeling betreft de periode van 1 augustus 2008 tot en met 31 augustus 2011.
4.2.
Recht op bijstand bestaat in beginsel slechts voor zover de betrokkene niet over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Artikel 31, eerste lid, van de WWB bepaalt dat tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van
27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT6097) moet, mede gelet op artikel 11 van de WWB, de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid van een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
4.3.
Appellanten bestrijden niet dat het Turkse pensioen in beginsel tot de middelen van appellant gerekend moet worden, namelijk als inkomsten die in aanmerking moeten worden genomen bij de bijstandverlening in de maand waarop de uitkering betrekking heeft.
4.4.
Appellanten betogen dat appellant in de te beoordelen periode redelijkerwijs niet over het Turkse pensioen kon beschikken. Daartoe hebben zij gewezen op het feit dat de broer van appellant het (vervroegd ingaan van het) Turkse pensioen mogelijk heeft gemaakt door een bedrag van, omgerekend, € 15.000,- te storten op de bankrekening van het Turkse pensioenfonds. Appellanten hebben gesteld dat de broer het bedrag van € 15.000,- aan appellant heeft geleend en dat dit moest worden terugbetaald. Om die reden kon appellant niet anders dan het pensioen aan zijn broer over te dragen. Tevens hebben zij gesteld dat appellant een civielrechtelijke verplichting had jegens de broer, omdat appellant en zijn broer waren overeengekomen dat appellant het geleende geld zou afbetalen door directe overheveling van het pensioen aan de broer, tot aan de gehele voldoening van de schuld. Ter uitvoering van die verplichting heeft appellant, naar hij heeft gesteld, een familielid in Turkije gemachtigd om maandelijks geld van de bankrekening van appellant, waarop het pensioen werd betaald, op te nemen en over te dragen aan de broer. Aldus kon appellant in zijn visie noch feitelijk, noch moreel, noch civielrechtelijk over het pensioen beschikken.
4.5.
Dit betoog slaagt niet. Appellant had, anders dan appellanten hebben betoogd, de keuze om het pensioen aan te wenden voor de noodzakelijke kosten van levensonderhoud. De door hem gestelde omstandigheid dat hij een verplichting tot aflossing van een schuld aan zijn broer had, doet aan die keuzevrijheid niet af. Voorts is niet gebleken dat appellant feitelijk in de onmogelijkheid verkeerde om het pensioen voor zijn levensonderhoud aan te wenden. De enkele intrekking van de volmacht aan het familielid om de betreffende gelden op te nemen en aan de broer te betalen had daartoe volstaan. Overigens is de stelling dat appellant hiertoe fysiek en mentaal niet in staat was, bij gebrek aan enige onderbouwing van die stelling, niet aannemelijk geworden. De omstandigheid dat appellant zich in moreel opzicht gehouden achtte om het pensioen ten goede van zijn broer te laten komen, komt voor zijn rekening.
4.6.
Gelet op wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant redelijkerwijs over het pensioen kon beschikken, zodat deze tot zijn middelen moesten worden gerekend en in mindering dienden te komen op de verleende bijstand.
4.7.
Appellanten bestrijden niet dat zij de aanvraag en toekenning van het pensioen en de daartoe geopende bankrekening in Turkije aan het college hadden moeten melden. Door dit na te laten hebben zij de ingevolge artikel l7, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.8.
Appellanten betogen voorts dat hun niet kan worden verweten dat zij het college vervolgens niet op de hoogte hebben gebracht van de maandelijkse pensioenuitkeringen omdat appellant zelf niet wist of begreep dat hij de maandelijkse uitkeringen ontving. De hele pensioenconstructie was bedacht en uitgevoerd door zijn broer. Doordat de betreffende bedragen min of meer rechtstreeks aan zijn broer werden betaald, heeft hij nooit iets van de pensioenuitkeringen gezien.
4.9.
Dit betoog slaagt evenmin. Voor de vaststelling of appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden is immers niet van belang of hen daarvan een verwijt is te maken. De omstandigheid dat appellant in de beoordelingsperiode feitelijk zelf geen voordeel heeft gehad van de pensioenuitkeringen leidt niet tot een ander oordeel. Deze omstandigheden leveren evenmin een dringende reden op om af te zien van terugvordering.
4.10.
Wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.9 is overwogen, brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en F. Hoogendijk en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) D.E.P.M. Bary

HD