ECLI:NL:CRVB:2014:300

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 februari 2014
Publicatiedatum
4 februari 2014
Zaaknummer
12-3164 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die samen met zijn partner vanaf 13 maart 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft werkzaamheden verricht voor Pizzeria [naam pizzeria], maar heeft bij het college niet de juiste uren opgegeven. Dit leidde tot een onderzoek door de Sociale Recherche Twente, die constateerde dat appellant meer uren werkte dan hij had opgegeven. Op basis van deze bevindingen heeft het college op 26 augustus 2010 de bijstand van appellant met terugwerkende kracht ingetrokken en de kosten van de verleende bijstand teruggevorderd, wat resulteerde in een bedrag van € 34.370,41. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college verklaarde deze ongegrond. De rechtbank Almelo heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het college voldoende bewijs had om aan te nemen dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad oordeelde dat het aan het college was om de feiten te verifiëren en dat de onderzoeksresultaten een toereikende basis vormden voor de intrekking van de bijstand. De Raad bevestigde dat appellant niet had aangetoond dat hij slechts voor enkele uren betaald werd, ondanks zijn aanwezigheid in de pizzeria. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten terecht waren, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 4 februari 2014.

Uitspraak

12/3164 WWB
Datum uitspraak: 4 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 23 mei 2012, 11/333 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.B.W.G. Beutener, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.W. Post, kantoorgenoot van mr. Beutener. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Roemers.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving tezamen met zijn partner, [naam partner] ([naam partner]), vanaf
13 maart 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Appellant heeft vanaf de aanvang van de verlening van bijstand werkzaamheden verricht voor Pizzeria [naam pizzeria] (pizzeria) aan de [adres 1] te [vestigingsplaats]. De daaruit genoten inkomsten werden na opgave van appellant maandelijks ingehouden op de bijstand.
1.3.
In het kader van het project controle parttime inkomsten van mensen die een WWB uitkering ontvangen van de afdeling Sociale Zaken te Hengelo, hebben opsporingsambtenaren van de afdeling intake en handhaving van de sector Sociale Zaken van de gemeente Hengelo in de periode van 2 maart 2009 tot en met 24 maart 2009 waarnemingen verricht nabij de woning van appellant en nabij de pizzeria. Op grond van die waarnemingen is het vermoeden ontstaan dat appellant meer uren werkte dan hij opgaf bij het college. Vervolgens heeft de Sociale Recherche Twente (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche verschillende getuigen gehoord en heeft de sociale recherche appellant verhoord op 10 augustus 2010. De resultaten van het onderzoek door de sociale recherche zijn neergelegd in een rapport van 11 augustus 2010.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 26 augustus 2010 de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2010 te beëindigen (lees: in te trekken).
1.5.
Hierna heeft de sociale recherche het onderzoek voortgezet. In dat kader heeft de sociale recherche appellant en [naam partner] verhoord op 20 augustus 2010 en heeft de sociale recherche de exploitanten van de pizzeria, [exploitant 1.] en [exploitant 2.] verhoord op
19 oktober 2010. Op basis van het totaal van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 18 november 2010 de bijstand van appellant over de periode van 13 maart 2008 tot en met 31 mei 2010 ingetrokken en de kosten van de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 34.370,41 van appellant teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 1 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 26 augustus 2010 en 18 november 2010 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant over de omvang van zijn werkzaamheden bij de pizzeria en over de hoogte van het ontvangen inkomen de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
De onderzoeksresultaten bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant meer uren op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht in de pizzeria dan hij bij het college heeft opgegeven. Daarbij komt vooral betekenis toe aan de verklaring die appellant op 10 augustus 2010 heeft afgelegd. Appellant heeft verklaard dat hij meestal
vier á vijf dagen per week doorgaans van drie uur ’s middags tot elf uur ’s avonds in de pizzeria aanwezig is en dat hij alleen bij het college de uren opgeeft dat er veel klanten in de zaak zijn, doorgaans de uren tussen half vijf ’s middags en half negen ’s avonds. Verder heeft appellant verklaard dat hij tijdens de niet opgegeven uren wel maaltijden heeft voorbereid, bijvoorbeeld door het doen van boodschappen, het maken van deeg en dat hij heeft afgewassen. De verklaring van appellant komt op deze punten in grote lijnen in overeen met wat [naam partner] op 20 augustus 2010 en [exploitant 1.] en [exploitant 2.] op 19 oktober 2010 hebben verklaard. Laatstgenoemde heeft daarover verder nog verklaard dat appellant activiteiten voor de pizzeria verrichtte om het vak te leren kennen en dat het aantal uren dat hij daarmee bezig was door haar niet zijn bijgehouden of in de administratie verwerkt. De stelling van appellant dat [naam partner] de Nederlandse taal onvoldoende machtig is en als gevolg daarvan niet volledig heeft begrepen waarvoor zij heeft getekend, vindt geen steun in de gedingstukken. Appellant heeft ook geen objectieve en verifieerbare gegevens in het geding gebracht waaruit moet worden afgeleid dat wat [naam partner] heeft verklaard niet juist kan zijn.
4.3.
Het betoog van appellant dat hij weliswaar hele dagen in de pizzeria aanwezig was, maar slechts voor enkele uren per dag betaald werd, kan hem niet baten. Zoals de rechtbank met juistheid en in lijn met vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 19 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO1327) heeft overwogen, rechtvaardigt de aanwezigheid van een betrokkene tijdens reguliere arbeidstijden op een bestaande werkplek in een bedrijf de vooronderstelling dat deze daar ook werkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht. Het is dan aan de betrokkene het tegendeel aannemelijk te maken. Gelet op wat in 4.2 is overwogen, is appellant daarin niet geslaagd, zodat er geen reden is om niet van de genoemde veronderstelling uit te gaan. Verder is van belang dat een door [exploitant 1.] opgesteld overzicht van aan appellant betaalde uren en de verklaring van [exploitant 1.], dat appellant voor de extra uren dat hij aanwezig was in de pizzeria geen betaling ontving, onverlet laat dat appellant in de te beoordelen periode werkzaamheden verrichtte waarvoor normaliter een betaling wordt ontvangen of kan worden bedongen. Dat appellant de niet aan het college opgegeven uren als een leerstage heeft beschouwd maakt dat niet anders.
4.4.
Door het college niet volledig in kennis te stellen van alle uren waarop hij op geld waardeerbare arbeid heeft verricht heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Nu hij ook naderhand geen duidelijkheid heeft verschaft over de precieze omvang van zijn werkzaamheden en het inkomen dat hij daarmee heeft verdiend, dan wel redelijkerwijs had kunnen verdienen, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting het recht op aanvullende bijstand over de hier te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Het college heeft de bijstand dan ook terecht met toepassing van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB ingetrokken over de periode van 13 maart 2008 tot en met 31 mei 2010 en met ingang van 1 juni 2010. Appellant heeft de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt niet bestreden. Evenmin heeft appellant tegen de terugvordering zelfstandige beroepsgronden gericht.
4.5.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.C. Oomkens

HD