[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 13 december 2007, 07/4192 en 07/4210 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 oktober 2010
Namens appellant heeft mr. C.J.P. Liefting, advocaat te Amstelveen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Liefting. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 1 december 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een anonieme melding, inhoudende dat appellant werkzaamheden verricht bij een kleding(reparatie) bedrijf (hierna: bedrijf), heeft een handhavingspecialist van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam in juni 2007 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 juni 2007.
1.2. De onderzoeksbevindingen waren voor het College aanleiding om bij besluit van 29 juni 2007 de bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2006 in te trekken. Bij besluit van 27 november 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 29 juni 2007 in zoverre gegrond verklaard dat de bijstand met ingang van 30 juni 2007 is beëindigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: rechtbank), voor zover van belang, het beroep van appellant tegen het besluit van 27 november 2007 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad stelt voorop dat bij het besluit van 27 november 2007 de datum met ingang waarvan appellant volgens het College geen recht meer heeft op bijstand is vastgesteld op 30 juni 2007. Omdat deze datum ligt na de datum van het primaire besluit is - achteraf bezien - sprake van een besluit tot beëindiging van de bijstandsuitkering.
3.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie van het College dat appellant ten tijde hier van belang op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte in het bedrijf. Bij dit oordeel heeft de Raad in het bijzonder betekenis toegekend aan het feit dat bij een vijftal waarnemingen bij het bedrijf in de periode van 23 april tot 5 juni 2007 de auto van appellant telkens is aangetroffen in de nabije omgeving van het bedrijf, in samenhang met de verklaring die appellant hierover op 12 juni 2007 tegenover de handhavingspecialist heeft afgelegd. Appellant heeft toen onder meer verklaard dat hij bevriend is met de eigenaar van het bedrijf, vaak in het bedrijf is, daar vanaf augustus 2006 aan het werk is, en € 50,-- tot € 75,-- per week benzinegeld en eten krijgt van de eigenaar van het bedrijf. Appellant heeft deze verklaring na voorlezing ondertekend.
3.3. Appellant heeft in bezwaar en (hoger) beroep afstand genomen van de door hem op 12 juni 2007 afgelegde verklaring. Ter zitting van de Raad heeft appellant verklaard dat hij op het bedrijf afleiding zocht voor de moeilijke situatie waarin hij verkeerde, dat hij een paar dagen per week bij het bedrijf langsging onder meer om koffie te drinken, dat hij van zijn vriend soms eten of benzinegeld kreeg, en dat hij daar nooit heeft gewerkt. Volgens appellant is in die situatie sinds juni 2007 geen verandering gekomen. De Raad ziet in de latere verklaringen van appellant over zijn aanwezigheid op het bedrijf echter geen grond om niet uit te gaan van de juistheid van zijn eerste verklaring op dit punt.
3.4. Aan het betoog van appellant dat hij wel regelmatig op het bedrijf aanwezig was, maar daar geen productieve arbeid verrichtte, gaat de Raad ook om een andere reden voorbij. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, rechtvaardigt de aanwezigheid van een belanghebbende tijdens reguliere arbeidstijden op een werkplek in een bedrijf naar vaste rechtspraak van de Raad de vooronderstelling dat deze daar ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht. De Raad ziet geen aanleiding om hierover in het geval van appellant anders te oordelen. Appellant heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
3.5. Naar het oordeel van de Raad kon het aan appellant redelijkerwijs duidelijk zijn dat de door hem in het bedrijf verrichte werkzaamheden van belang konden zijn voor het recht op bijstand. Door het College hiervan niet op de hoogte te stellen is appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting onvoldoende nagekomen. Nu hij ook naderhand geen duidelijkheid heeft verschaft over de omvang van zijn werkzaamheden en het inkomen dat hij daarmee heeft verdiend dan wel had kunnen verdienen, heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of appellant nog verkeerde in bijstandsbehoevende omstandigheden.
3.6. Anders dan appellant heeft gesteld, kan aan de omstandigheid dat hem met ingang van 20 december 2007 weer bijstand is toegekend niet de gevolgtrekking worden verbonden dat de bijstand met ingang van 30 juni 2007 ten onrechte is beëindigd. Daartoe overweegt de Raad dat het College tot bijstandverlening vanaf 20 december 2007 is overgegaan omdat de omstandigheden van appellant in die zin waren gewijzigd dat niet meer kon worden vastgesteld dat hij bij het bedrijf werkte.
3.7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt bevestigd.
4. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.