ECLI:NL:CRVB:2014:2992

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2014
Publicatiedatum
10 september 2014
Zaaknummer
12-4827 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering en geschiktheid voor de functie van wikkelaar

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellante, die zich op 30 mei 2008 ziek meldde voor haar functie als assistent-medewerker customer services. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde na onderzoek dat appellante per 27 augustus 2010 geen recht meer had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellante werd geschikt geacht voor de functie van wikkelaar, ondanks haar aanpassingsstoornis.

Appellante meldde zich op 25 oktober 2010 opnieuw ziek, maar na verder onderzoek concludeerde het Uwv dat er per 12 september 2011 geen medische belemmeringen meer waren om de functie van wikkelaar te vervullen. De uitkering op grond van de Ziektewet werd beëindigd, wat door appellante werd bestreden. De rechtbank 's-Hertogenbosch verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond, waarbij zij de door appellante ingebrachte verslagen als tardief beschouwde.

In hoger beroep handhaafde appellante haar standpunt dat zij niet in staat was om de maatgevende arbeid te verrichten. Het Uwv vroeg bevestiging van de eerdere uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen reden was om aan de geschiktheid van appellante voor de functie van wikkelaar te twijfelen. De rechtbank had terecht de ingebrachte stukken van appellante buiten beschouwing gelaten, omdat deze geen nieuwe informatie bevatten die de conclusie van het Uwv konden weerleggen. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

12/4827 ZW
Datum uitspraak: 10 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van
25 juli 2012, 12/1505 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A.M. Kools, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kools. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante heeft zich op 30 mei 2008 ziek gemeld voor haar werk als
assistent-medewerker customer services. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 11 augustus 2010 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 27 augustus 2010 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellante vanwege een aanpassingsstoornis beperkt is in haar persoonlijk en sociaal functioneren, maar geschikt is te achten voor de voor haar geselecteerde functies, waaronder die van wikkelaar.
1.2. Appellante heeft zich op 25 oktober 2010 ziek gemeld wegens toegenomen psychische klachten. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek en na interventie door een klinisch psycholoog heeft het Uwv geconcludeerd dat per 12 september 2011 voor appellante geen medisch objectiveerbare belemmering bestaat om minstens het werk van wikkelaar te verrichten. Het Uwv heeft per die datum de aan appellante toegekende uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) beëindigd en die beslissing na bezwaar gehandhaafd.
1.3. Appellante ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toen zij zich opnieuw ziek meldde op 4 november 2011. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 10 januari 2012 vastgesteld dat per 11 januari 2012 voor appellante geen medisch objectiveerbare belemmering meer bestaat om de maatgevende arbeid te verrichten. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 1 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellante ondanks haar beperkingen weer in staat is om de arbeid van wikkelaar te verrichten.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is er geen reden te twijfelen aan het standpunt van het Uwv dat appellante geschikt moet worden geacht voor de functie van wikkelaar. Bij haar oordeelsvorming heeft de rechtbank de twee op 25 juli 2012, de dag waarop het onderzoek ter zitting plaatsvond, nog door appellante ingebrachte verslagen als tardief ingebracht aangemerkt en om die reden buiten beschouwing gelaten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat zij niet in staat is de maatgevende arbeid te verrichten en naast de in 2 genoemde verslagen ook informatie van de behandelend psychiater ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak gevraagd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Als uitgangspunt geldt hier dat van ongeschiktheid in de zin van de ZW op 11 januari 2012 geen sprake meer is indien appellante op die datum geschikt was voor ten minste één van de functies die in 2010 voor haar zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de Wet WIA. Van de conclusie van het Uwv dat appellante op de datum in geding ten minste geschikt was voor de functie van wikkelaar kan niet worden gezegd dat deze gebaseerd is op een onzorgvuldig onderzoek.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de door appellante aangehaalde brief van klinisch psycholoog drs. J.P. de Leeuw van 23 september 2011 en de op 4 april 2012 telefonisch verkregen informatie van de huisarts van appellante geen informatie bevatten op grond waarvan kan worden aangenomen dat appellante op 11 januari 2012 meer beperkingen voor het verrichten van arbeid had dan het Uwv heeft aangenomen.
4.3.
De in 3.1 genoemde stukken zijn verslagen van intake-gesprekken die appellante op 21 en 23 maart 2012 heeft gevoerd met psychiater A.T.J.H. Gerards en met een sociaalpsychiatrisch verpleegkundige en een brief van 29 augustus 2012 van psychiater J.F.M. Hendrickx, gericht aan een verzekeringsarts van het Uwv. Die stukken zijn beoordeeld door een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv. Rekening houdend met de in deze stukken vermelde bevindingen is er volgens deze bezwaarverzekeringsarts geen reden om op grond daarvan voor appellante op de datum in geding meer beperkingen voor het verrichten van arbeid aan te nemen. Er is geen medische reden aanwezig om voor appellante een zogenoemde urenbeperking aan te nemen. Dat bericht dat appellante belastbaar was vermeld in de zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst van 21 juli 2010 en zij dus op 11 januari 2012 geschikt was voor de functie van wikkelaar.
4.4.
Er zijn geen aanknopingspunten om de beschouwingen van de bezwaarverzekeringsarts over de beperkingen en de belastbaarheid van appellante voor het verrichten van arbeid op
11 januari 2012 en de geschiktheid voor de functie van wikkelaar onjuist te achten. Met een mogelijke verslechtering in de belastbaarheid van appellante na 11 januari 2012 kan in dit geding geen rekening worden gehouden, omdat nu alleen aan de orde is of de rechtbank het bestreden besluit, dat slechts betrekking had op die datum, terecht in stand heeft gelaten.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) S. Aaliouli
IvR