ECLI:NL:CRVB:2014:2990

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2014
Publicatiedatum
10 september 2014
Zaaknummer
13-954 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid van verpleegkundige na het aannemen van geschenken van een ex-patiënt

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant, een verpleegkundige. Appellant was in dienst bij een zorginstelling en had gedurende zijn dienstverband geschenken ontvangen van een ex-patiënt, mevrouw [X.]. De Raad oordeelde dat appellant, ondanks zijn bewering dat hij niet in functie was tijdens de schenkingen, zich had moeten realiseren dat het aannemen van geschenken van een zorgvrager in strijd was met de geldende regels en de integriteit van de zorgverlening in gevaar bracht. De werkgeefster had een strikte naleving van deze regels vereist en appellant had bij de eerste schenking melding moeten maken aan zijn werkgever.

De Raad bevestigde dat het gedrag van appellant een dringende reden voor ontslag vormde, wat leidde tot zijn verwijtbare werkloosheid. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant in strijd met de CAO Ziekenhuizen en de Nationale Beroepscode van Verpleegkundigen en Verzorgenden had gehandeld. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de toepassing van deze regels op appellant, aangezien hij gedurende zijn dienstverband in contact was met mevrouw [X.].

De Raad oordeelde dat het Uwv de WW-uitkering terecht had geweigerd, omdat appellant niet had aangetoond dat er sprake was van verminderde verwijtbaarheid. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek om vergoeding van wettelijke rente werd afgewezen. De beslissing werd openbaar uitgesproken, waarbij de Raad de ernst van de gedragingen van appellant en het verlies van vertrouwen door de werkgeefster in aanmerking nam.

Uitspraak

13/954 WW
Datum uitspraak: 10 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van
18 januari 2013, 12/2876 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Bakker hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2014. Namens appellant is
mr. Bakker verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is op 5 januari 1998 dienst getreden van (de rechtsvoorgangster van) Stichting [stichting] te Utrecht (werkgeefster) en vermelde laatstelijk de functie van verpleegkundige. Op de afdeling neurologie van het [stichting], waar appellant werkzaam was, is van 13 tot 24 februari 2007 opgenomen geweest mevrouw
[X.], geboren op 20 juli 1932 ([X.]). Nadien is [X.] nog diverse malen in het [stichting] opgenomen geweest, laatstelijk, voor zover hier van belang, van 22 juli 2011 tot 29 juli 2011.
1.2. Kort na de eerste opname, beginnend in maart 2007, heeft appellant [X.] veelvuldig thuis bezocht. Vanaf mei 2007 heeft [X.] appellant geld geschonken.
1.3. [X.] liet zich bij het beheer van haar financiën bijstaan door anderen. Kort nadat een wisseling had plaatsgevonden van degene die deze bijstand verleende, heeft de nieuwe gemachtigde tot de rekening van [X.] op 17 oktober 2011 telefonisch en op
19 oktober 2011 door middel van een brief contact opgenomen met werkgeefster. Deze gemachtigde heeft verklaard over de schenkingen die sinds 2007 hebben plaatsgevonden. Voorts heeft deze gemachtigde toegelicht dat vanaf april 2010 [X.] giraal meer dan
€ 10.000,- aan appellant heeft geschonken.
1.4. Werkgeefster heeft op 29 oktober 2011 een gesprek met appellant gevoerd. Na dat gesprek is appellant geschorst. Op 7 november 2011 heeft een vervolggesprek van werkgeefster met appellant plaatsgevonden. In dat gesprek is hem te kennen gegeven dat er geen vertrouwen meer in hem bestaat en dat de kantonrechter zal worden verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens een dringende reden. Op 8 november 2011 heeft werkgeefster dit schriftelijk aan appellant bevestigd.
1.5. Op 17 november 2011 heeft werkgeefster een verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst tot de kantonrechter gericht. Nadat appellant op 14 december 2011 een verweerschrift had ingebracht, is het verzoek ter zitting van de kantonrechter van
20 december 2011 behandeld. Bij beschikking van 4 januari 2012 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met ingang van 7 januari 2012 ontbonden. De kantonrechter heeft in de beschikking uitdrukkelijk in het midden gelaten of het gedrag van appellant een dringende reden, als bedoeld in artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek oplevert. Het gedrag van appellant bracht naar het oordeel van de kantonrechter immers op zijn minst mee dat sprake is van veranderingen in de onderlinge verhoudingen, te weten dat het vertrouwen van werkgeefster in appellant is komen te ontbreken, welke verandering rechtvaardigt dat de arbeidsovereenkomst van partijen behoort te eindigen. De kantonrechter heeft geen ontslagvergoeding ten gunste van appellant vastgesteld.
2.
Op 5 januari 2012 heeft appellant een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 18 januari 2012 heeft het Uwv de uitkering geweigerd in verband met verwijtbare werkloosheid. Naar de mening van het Uwv had appellant kunnen weten dat zijn gedrag een dringende reden voor ontslag is.
3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 januari 2012. Bij beslissing op bezwaar van 4 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 18 januari 2012 gehandhaafd. Het Uwv heeft verwezen naar de CAO Ziekenhuizen en de Nationale Beroepscode van Verpleegkundigen en Verzorgenden, waarin het accepteren van geld van een ex-patiënt en het niet melden daarvan aan de werkgever verboden is. Daarbij heeft het Uwv er ook nog op gewezen dat op grond van de interne gedragsregels van werkgeefster het accepteren van geschenken en giften uit hoofde van de functie niet is toegestaan. Doel van alle regels is dat medewerkers van instellingen zich zo gedragen dat hen geen verwijt kan worden gemaakt met betrekking tot belangenverstrengeling of ander ethisch laakbaar gedrag. Objectief vormde dit volgens het Uwv een dringende reden om appellant op staande voet te ontslaan. Appellant heeft namelijk op grovelijke wijze verzuimd om zich aan de plichten te houden die uit de arbeidsovereenkomst voortvloeien. Ook in subjectieve zin achtte het Uwv een dringende reden aanwezig, terwijl appellant daarvan ook een verwijt kon worden gemaakt.
4.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de betreffende bepalingen uit de CAO Ziekenhuizen en de Nationale Beroepscode van Verpleegkundigen en Verzorgenden en naar de interne gedragsregels van werkgeefster heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant in strijd met die regels heeft gehandeld. De rechtbank heeft verder het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellant heeft verzuimd zich aan de plichten te houden die uit de arbeidsovereenkomst voortvloeien en heeft met het Uwv geoordeeld dat sprake was van een dringende reden.
5.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de CAO Ziekenhuizen te ruim wordt gehanteerd. Verder is niet duidelijk of de interne regels wel op de website zijn vermeld. Appellant is nooit uit hoofde van zijn functie als verpleegkundige met [X.] als zorgvrager in aanraking is gekomen. Pas na haar ontslag uit het ziekenhuis ontwikkelde er zich een jarenlang durende vriendschappelijke relatie. In die hoedanigheid was appellant geen werknemer en [X.] geen zorgvrager. Appellant trof [X.] in zijn vrije tijd, buiten het ziekenhuis.
6.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.1. Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
6.1.2. Artikel 3.2.14 van de CAO Ziekenhuizen luidt:
“Het is de werknemer, behoudens nadrukkelijke toestemming van de werkgever, verboden (…)
- direct of indirect geschenken, beloningen of provisie aan te nemen of te vorderen van instanties of personen met wie hij uit hoofde van zijn functie in aanraking komt.”
6.1.3. Artikel 2.12 van de Nationale Beroepscode van Verpleegkundigen en Verzorgenden luidt:
“Als verpleegkundige/verzorgende neem ik in mijn relatie met de zorgvrager professionele grenzen in acht. Dat betekent met name:
(…)
- dat ik, werkend in een instelling, het beleid van de instelling volg als een zorgvrager mij geld of iets anders wil schenken.”
6.1.4. Artikel 21 van de interne gedragsregels van werkgeefster zoals die op de interne website zijn gepubliceerd, luidt:
“Het vrij aannemen van schenkingen en giften uit hoofde van de functie doen we niet. Schenkingen en giften die toch worden ontvangen, worden gemeld bij de afdelingsleiding en geregistreerd (…). Schenkingen en giften worden nimmer op het huisadres ontvangen.”
6.2.
Er is geen aanleiding om te twijfelen of de gedragsregels wel op de website waren geplaatst. Werkgeefster heeft, blijkens het ontbindingsverzoek en anders dan appellant heeft gesteld, ook een beroep op deze regels gedaan.
6.3.
Anders dan appellant heeft gesteld, zijn in ieder geval de CAO en de interne gedragsregels wel op hem van toepassing. Hij heeft [X.] ontmoet in zijn functie als verpleegkundige terwijl [X.] voorts gedurende het gehele resterende dienstverband van appellant patiënt van het [stichting] is gebleven. In die periode is zij diverse malen opgenomen geweest. In de opnameperiode van 29 maart 2010 tot en met 8 april 2010, dus toen het dienstverband van appellant met werkgeefster nog bestond en [X.] in het ziekenhuis verbleef, heeft [X.] zelfs € 4.000,- aan appellant overgemaakt.
6.4.
Voor zover appellant al niet rechtstreeks op de hoogte was van de normen weergegeven onder 6.1.2, 6.1.3 en 6.1.4, had het hem duidelijk moeten zijn dat hij als verpleegkundige geen geschenken mocht aannemen. Een ieder die werkzaam is in de verpleging en de verzorging is er van doordrongen dat de afhankelijkheidsrelatie tussen zorgvrager en zorgverlener meebrengt dat het aannemen van giften of geschenken die relatie onder druk zet en vragen bij de integriteit van de zorgverlener oproept. Zoals volgt uit de van toepassing zijnde regels hechtte werkgeefster een groot belang aan een strikte naleving van die regels en had appellant reeds bij de schenking van het eerste geldbedrag daarvan melding moeten maken aan werkgeefster.
6.5.
Gelet op de ernstige inbreuk op de naam van werkgeefster, het gebrek aan integriteit van appellant, het niet nakomen van de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en het verlies van werkgeefster van haar vertrouwen in appellant, kon van de werkgeefster redelijkerwijs niet worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. De lengte van het dienstverband, de wijze van vervulling daarvan, de gevolgen die het ontslag voor appellant hadden en het feit dat [X.] stelt dat zij anders tegen deze zaak aankijkt nemen dat niet weg. Daarmee is de gedraging van appellant objectief als een dringende reden aan te merken. Uit de reactie van de werkgeefster op de gedragingen van appellant volgt dat deze gedragingen eveneens als een subjectief dringende reden moeten worden aangemerkt.
6.6.
Van verminderde verwijtbaarheid is niet gebleken zodat het Uwv de WW-uitkering terecht blijvend geheel heeft geweigerd.
6.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6.8.
Er is geen aanleiding om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente.
7.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) S. Aaliouli
IvR