ECLI:NL:CRVB:2014:2977

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2014
Publicatiedatum
9 september 2014
Zaaknummer
13-6395 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WGA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WGA-uitkering van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die haar eerdere beroep ongegrond had verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 3 september 2014. De rechtbank had geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen die in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren vastgesteld, correct waren. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat zij meer beperkt was dan door het Uwv was aangenomen, en had nieuwe medische stukken overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt. De Raad heeft echter geconcludeerd dat de eerdere oordelen van de rechtbank juist waren en dat er geen aanleiding was om de intrekking van de WGA-uitkering te herzien. De Raad heeft de argumenten van appellante niet overtuigend geacht en heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd. De Raad heeft ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 3 september 2014.

Uitspraak

13/6395 WIA
Datum uitspraak: 3 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
18 oktober 2013, 12/1314 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J.R. Beukema, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift, met als bijlage een rapport van een bezwaarverzekeringsarts, ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 12/3602 WIA plaatsgevonden op
23 juli 2014. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door Beukema. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.M.A. Swarts. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1. Voor de voor dit geding relevante feiten wordt verwezen naar de rechtsoverwegingen 1.1 en 1.2 opgenomen in de uitspraak van de Raad in 12/3602 WIA. De Raad volstaat met het navolgende.
1.2. Op 18 januari 2012 heeft appellante melding gedaan van verslechtering van haar gezondheid per augustus 2011. De verzekeringsarts heeft na zijn onderzoek geconcludeerd dat bij appellante sinds 1 augustus 2011 sprake is geweest van verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek, waardoor zij op medische gronden tijdelijk volledig arbeidsongeschikt is geweest. Per datum van het spreekuur onderzoek, 10 februari 2012, is weer sprake van een theoretische benutbare restcapaciteit en heeft de verzekeringsarts beperkingen vastgesteld en neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 februari 2012. Deze beperkingen komen overeen met de beperkingen die zijn opgesteld in het kader van de beoordeling van appellantes recht op
WIA uitkering per 14 februari 2011. De arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van minder dan 35%. Bij besluit van 1 maart 2012 heeft het Uwv onder toepassing van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA appellante met ingang van 1 augustus 2011 in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering. Bij eveneens besluit van 1 maart 2012 heeft het Uwv appellantes WGA-uitkering per
1 april 2012 ingetrokken omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht, welk besluit na bezwaar gehandhaafd is bij besluit van 13 juli 2012 (bestreden besluit).
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft geen redenen gevonden om te oordelen dat het medisch onderzoek onjuist of onzorgvuldig is verlopen. Hiertoe heeft de rechtbank van belang geacht dat appellante onderzocht is door een verzekeringsarts en dat deze arts appellante belastbaar heeft geacht conform de beperkingen neergelegd in de FML van 13 februari 2012. Dat appellante in bezwaar niet onderzocht is door een bezwaarverzekeringsarts is de consequentie van het door appellante afzien van een hoorzitting.
2.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat de in beroep toegezonden medische stukken, waaronder een rapport van psychiater R.J.H. Winter van 10 mei 2013 en brieven van neuropsycholoog G. Kraaijenbrink van 28 juni 2012 en 3 juli 2012, geen aanleiding geven voor twijfel aan de juistheid van de in de FML van 13 februari 2012 opgenomen beperkingen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat deze stukken niet (b)lijken te zien op de onderhavige procedure en de daarin door de verzekeringsartsen opgestelde rapporten.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat uit de rapporten van Winter en Kraaijenbrink niet te herleiden is of zij expliciet hebben bezien of appellante per 1 april 2012 meer beperkt was op de in de FML van 13 februari 2012 vastgestelde aspecten. Het standpunt van appellante dat het medisch onderzoek niet op deugdelijke verzekeringsgeneeskundige grondslag berust en dat zij op de datum 1 april 2012 meer beperkt was dan door het Uwv aangenomen, slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Tot slot oordeelt de rechtbank dat zij, mede gelet op hetgeen is aangevoerd, niet tot de overtuiging is gekomen dat de bij de schatting gebruikte functies in arbeidskundig opzicht niet passend waren voor appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt, dat zij op de datum in geding meer beperkt is dan door het Uwv aangenomen, gehandhaafd. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante een brief van psychiater Winter van 18 oktober 2013 en een brief van neuropsycholoog Kraaijenbrink van 11 november 2013 overgelegd.
3.2.
In verweer heeft het Uwv, onder verwijzing naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 21 februari 2014, geen aanleiding gezien terug te komen van het eerder ingenomen standpunt ten aanzien van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 1 april 2012.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De Raad komt ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit tot hetzelfde oordeel als de rechtbank. Daarbij wordt van belang geacht dat appellante naar aanleiding van haar melding toegenomen arbeidsongeschiktheid op 10 februari 2012 op het spreekuur van de verzekeringsarts is onderzocht waarbij deze arts mede op basis van het dossier naar aanleiding van de einde wachttijd beoordeling in het kader van de Wet WIA, vanwege een recidief depressieve episode appellante per 1 augustus 2011 volledig arbeidsongeschikt acht. Mede gelet op de op het spreekuur geuite claimklachten en anamnese heeft de verzekeringsarts voorts gesteld dat appellante nog een verminderde spankracht heeft en daarnaast enige fysieke beperkingen maar dat sprake is van een theoretisch benutbare restcapaciteit. Hieruit blijkt dat het Uwv onderkent, zoals door psychiater Winter wordt aangegeven, dat sprake is van een ziektebeeld met een wisselvallig verloop, waarbij geen sprake is van een volledig herstel. Uit de overgelegde medische gegevens blijkt echter niet dat psychiater Winter en neuropsycholoog Kraaijenbrink van oordeel zijn dat in de FML van
13 februari 2012 onjuiste, met name cognitieve, beperkingen zijn opgenomen. Integendeel, Kraaijenbrink vermeldt in zijn brief van 11 november 2013 dat hij geen grove afwijkingen kan vinden tussen de FML van 10 (lees: 13) februari 2012 en hetgeen uit zijn onderzoek naar voren komt en dat hij zich in grote lijnen met de vastgestelde beperkingen kan verenigen.
In hoger beroep heeft de bezwaarverzekeringsarts, in zijn rapport van 6 juni 2014, gereageerd op een brief van psychiater Winter van 3 februari 2014. De bezwaarverzekeringsarts motiveert op inzichtelijke wijze waarom geen aanleiding bestaat om appellante per datum in geding vanwege haar ADHD en softdrugsgebruik, als zelfmedicatie, meer beperkt te achten dan reeds aangenomen.
4.2.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, overweegt de Raad dat uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 27 februari 2012 afgeleid zou kunnen worden dat de eerder, in het kader van het ingestelde bezwaar tegen het weigeringsbesluit van 31 maart 2011, op grond van gelijke beperkingen, ongeschikt geachte functies schadecorrespondent SBC-code 516080 en boekhouder/kassier/loonadministrateur SBC-code 515070, aan de onderhavige schatting ten grondslag zijn gelegd. Nu in dit rapport echter wordt aangegeven dat appellante de in de bezwaarzaak geduide functies kan verrichten, en verwezen wordt naar het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 30 november 2011 waarin de juiste functies staan opgenomen, wordt aangenomen dat sprake is van een verschrijving door de arbeidsdeskundige. Appellante had in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 30 november 2011 kunnen lezen welke functies voor haar geschikt worden geacht. Er wordt dan ook geen aanleiding gezien om het bestreden besluit te vernietigen.
4.3.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2014.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) V. van Rij

HD