ECLI:NL:CRVB:2014:2882

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2014
Publicatiedatum
28 augustus 2014
Zaaknummer
12-5599 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van uitbetaling van verlofuren door het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn

In deze zaak heeft appellante, een ambtenaar bij de gemeente Apeldoorn, hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders om haar resterende verlofuren uit te betalen. Appellante was van 23 december 2009 tot en met 31 mei 2010 tijdelijk aangesteld en kreeg op 11 april 2011 te horen dat haar aanstelling niet verlengd zou worden. Tijdens dit gesprek heeft zij aangegeven de resterende verlofuren niet te willen opnemen, maar uitbetaald te willen krijgen. Het college heeft echter besloten dat de verlofuren voor het einde van het dienstverband opgenomen moesten worden en heeft dit standpunt in een bestreden besluit van 1 juli 2011 bevestigd.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 28 augustus 2014 geoordeeld dat het college terecht heeft besloten dat de verlofuren voorafgaand aan het ontslag opgenomen moesten worden. De Raad oordeelde dat het college bij zijn afweging van de betrokken belangen doorslaggevende betekenis mocht toekennen aan zijn bestendige gedragslijn en de wens om geen extra budget voor de uitbetaling van de verlofuren beschikbaar te stellen. De Raad concludeerde dat de stellingen van appellante niet slagen en dat er geen sprake was van een schorsing van haar aanstelling.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met E.J.M. Heijs als voorzitter en J.N.A. Bootsma en W.J.A.M. van Brussel als leden, in aanwezigheid van griffier M. Sahin.

Uitspraak

12/5599 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van
11 september 2012, 12/1096 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (college)
Datum uitspraak: 28 augustus 2014
INLEIDING
Namens appellante heeft mr. H.D. van Duijvenbode hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Duijvenbode. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M. van Wegen.

OVERWEGINGEN

1.1 Appellante is per 23 december 2009 voor bepaalde tijd tot en met 31 mei 2010 aangesteld als [naam functie A] bij de afdeling [naam afdeling] van de dienst [naam dienst] van de gemeente Apeldoorn.
1.2. Op 11 april 2011 heeft de leidinggevende van appellante haar mondeling meegedeeld dat de tijdelijke aanstelling niet zal worden verlengd. Appellante heeft tijdens dit gesprek en dezelfde dag per e-mail te kennen gegeven dat zij de resterende verlofuren niet wil opnemen maar uitbetaald wil krijgen.
1.3. Bij besluit van 20 april 2011 heeft het college aan appellante meegedeeld dat zij het opgebouwde verlof voor het einde van het dienstverband dient op te nemen en dat 3 mei 2011 de laatste werkdag van appellante zal zijn. Appellante heeft feitelijk vanaf 28 april 2011 niet meer gewerkt.
1.4. Bij besluit van 1 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 april 2011 ongegrond verklaard. Het college heeft zich in dit besluit onder verwijzing naar de artikelen 6:2:2, derde lid, en 6:2:3, vijfde lid, van de Apeldoornse Arbeidsvoorwaardenregeling (AAR) op het standpunt gesteld dat het appellante mocht opdragen om voorafgaand aan het ontslag het resterende verlof op te nemen en dat het belang van de gemeente om geen extra budget voor het uitbetalen van het verlof beschikbaar te hoeven stellen zwaarder weegt dan het belang van appellante bij uitbetaling van de verlofuren.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft daartoe, samengevat, aangevoerd dat het college haar verzoek om de resterende verlofuren uit te betalen niet had mogen weigeren, dat het college niet bevoegd was om haar ongevraagd verlof te verlenen en dat er daarom sprake is geweest van een schorsing.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 6:1 van de AAR heeft de ambtenaar in elk kalenderjaar recht op vakantie. Die vakantie wordt blijkens artikel 6:1:1, tweede lid, van de AAR verleend door het college. Dat vakantie in de praktijk pleegt te worden verleend op verzoek van de betrokken medewerker, betekent niet dat het college niet bevoegd is om zonder een daartoe strekkend verzoek van de betrokken medewerker en zelfs tegen de wens van de betrokken medewerker in toch tot verlening van vakantie over te gaan. De Raad wijst in dit verband op artikel 6:2:2, derde lid, van de AAR. Daarin is bepaald dat de beslissing omtrent onder meer de tijdstippen waarop de vakantie zal worden verleend berust bij het bestuursorgaan dat de vakantie verleent. Weliswaar moet het college bij die beslissing zo veel mogelijk rekening houden met de wensen van de betrokken ambtenaar, maar alleen voor zover de belangen van de dienst en die van de andere ambtenaren dat toelaten. Dat laat het college dus ruimte om in afwijking van de wensen van de betrokken ambtenaar - eenzijdig - vakantie te verlenen.
4.2.
Het college heeft bij zijn afweging van de betrokken belangen doorslaggevende betekenis mogen toekennen aan zijn bestendige gedragslijn dat verlofuren voorafgaand aan het ontslag dienen te worden opgenomen en aan zijn wens om geen budget te hoeven vrijmaken voor de uitbetaling van de resterende verlofuren van appellante. Dat appellante haar verlofuren liever uitbetaald had willen zien, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat de stellingen van appellante dat het college haar verzoek tot uitbetaling niet had mogen weigeren en niet bevoegd was haar opgevraagd verlof te verlenen, niet slagen. Verder is, anders dan appellante heeft betoogd, van een schorsing geen sprake geweest. Overigens heeft appellante de resterende verlofuren voorafgaand aan het ontslag daadwerkelijk genoten en resteerde er op het moment van het ingaan van het ontslag geen verlof meer.
4.4.
De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD