ECLI:NL:CRVB:2014:2874

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2014
Publicatiedatum
28 augustus 2014
Zaaknummer
13-6091 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag en plichtsverzuim van een forensisch psychiater in het kader van levensloopverlof

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Minister van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin het ontslag van betrokkene, een forensisch psychiater, werd vernietigd. Betrokkene had ongeoorloofd verzuim gepleegd door levensloopverlof op te nemen zonder toestemming. De rechtbank oordeelde dat het ontslag op basis van dit plichtsverzuim onevenredig was, omdat betrokkene nooit was aangesproken op zijn gedrag en geen verbeterkans had gekregen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde dat het ontslag niet in stand kon blijven, maar oordeelde dat betrokkene zich wel schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim door vanaf 4 januari 2011 niet op het werk te verschijnen. De Raad legde een voorwaardelijk strafontslag op, dat niet ten uitvoer zal worden gelegd als betrokkene zich gedurende twee jaar niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim. Daarnaast werd het besluit van 21 januari 2014, waarin betrokkene geen aanspraak kon maken op bezoldiging over de tijdvakken waarin hij geacht werd levensloopverlof te hebben genoten, vernietigd. De Raad droeg appellant op om een nieuwe beslissing te nemen over de bezoldiging.

Uitspraak

13/6091 AW, 13/6682 AW, 14/505 AW
Datum uitspraak: 28 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
3 oktober 2013, 13/149 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Veiligheid en Justitie (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P. van Wijngaarden, advocaat, incidenteel hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend en appellant een zienswijze. Beide partijen hebben nadere stukken overgelegd.
Appellant heeft tevens een besluit ingezonden van 21 januari 2014. Betrokkene heeft hier een reactie op gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2014. Appellant is daarbij vertegenwoordigd door mr. R.W.M. van der Zon, [X.] en mr. C.P. Schut. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Wijngaarden.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Appellant heeft een nader stuk ingezonden. Betrokkene heeft hierop een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 2 juni 2014. Appellant is daarbij vertegenwoordigd door mr. Van der Zon, drs. [X.] en mr. Schut. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Wijngaarden.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene is op 1 mei 1993 in dienst getreden als districtspsychiater bij de [dienst]. Vanaf 2006 was hij werkzaam bij het[instituut] ([instituut]), [locatie].
1.2. Op 1 juli 2010 heeft betrokkene een functioneringsgesprek gehad met zijn leidinggevende, [X.] ([X.]), hoofd [instituut] [locatie]. Daarbij heeft betrokkene kenbaar gemaakt dat hij de levensloopregeling ‘oude stijl’, die inhield dat hij drie maanden aaneengesloten werkte en drie maanden aaneengesloten verlof had, wilde uitbreiden naar een levensloopregeling ‘nieuwe stijl’, inhoudende dat hij alleen nog in de maanden juli, augustus en september zou werken. In het verslag van dit gesprek is hierover onder meer vermeld dat [X.] het verzoek met het aansturend lid van de directieraad en bedrijfsvoering zal bespreken en dat het voor beide partijen een win-winsituatie moet zijn. Vervolgens heeft tussen betrokkene en medewerkers van het [instituut] een mailwisseling plaatsgevonden over de mogelijkheden om vorm te geven aan de levensloopregeling ‘nieuwe stijl’. Op 30 augustus 2010 heeft [X.] betrokkene per e-mail meegedeeld dat de door betrokkene voorgestelde mogelijkheden onderzocht worden, maar dat geen garantie kan worden gegeven dat het lukt. Op 31 augustus 2010 heeft [X.] formulieren ondertekend over de opname van levenslooptegoeden ten behoeve van verlof in de perioden
1 januari 2011 tot 1 juli 2011 en 1 oktober 2011 tot 1 januari 2012. Deze formulieren zijn doorgezonden naar Loyalis. Bij brief van 1 oktober 2010 heeft Loyalis aan het [instituut] meegedeeld dat de desbetreffende bedragen aan levenslooptegoed zullen worden overgeboekt naar de rekening van het ministerie van Veiligheid en Justitie. Betrokkene heeft per 1 oktober 2010 verlof opgenomen en is naar Kreta vertrokken.
1.3. [X.] heeft betrokkene bij brief van 9 december 2010 meegedeeld dat de directie van het [instituut] het verzoek om uitbreiding van de levensloopregeling op 7 december 2010 inhoudelijk heeft behandeld en dat het verzoek is afgewezen. Daarbij is te kennen gegeven dat betrokkene per januari 2011 wordt terugverwacht op kantoor. In reactie hierop heeft de gemachtigde van betrokkene bij brief van 14 december 2010 aan appellant meegedeeld dat het over 2011 aangevraagde levensloopverlof al is toegekend. Daarbij is gewezen op de ondertekening door [X.] van de formulieren over de opname van levenslooptegoed en op de brief van Loyalis van 1 oktober 2010. Bij brief van 26 januari 2011 heeft [X.] betrokkene verzocht om per direct terug te keren naar Nederland en om zijn werkzaamheden bij [instituut] [locatie] te hervatten. Dit verzoek is onder meer herhaald bij brieven van 2 februari 2011 en 9 februari 2011. In reactie hierop is van de zijde van betrokkene te kennen gegeven dat de uitbreiding van de levensloopregeling wel was toegekend en dat hij inmiddels diverse verplichtingen op Kreta is aangegaan en niet terug zal keren. Bij brief van 21 februari 2011 heeft [X.] betrokkene, voor de allerlaatste maal, verzocht om zijn werkzaamheden te hervatten en wel op 24 februari 2011. Betrokkene is die dag niet verschenen. Vervolgens heeft mr. C.P. Schut, juridisch adviseur, in opdracht van appellant onderzoek verricht naar de wijze waarop betrokkene gebruik heeft gemaakt van de levensloopregeling en naar andere kwesties die in de loop van het onderzoek naar voren kwamen. Hierover heeft Schut op 6 juni 2011 een rapport uitgebracht.
1.4. Bij brief van 7 juni 2011 heeft appellant aan betrokkene het voornemen kenbaar gemaakt hem met onmiddellijke ingang ontslag te verlenen. Dit voornemen betrof primair onvoorwaardelijk strafontslag met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) en subsidiair ontslag op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR wegens ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Bij besluit van 4 juli 2011 heeft appellant betrokkene geschorst. Nadat betrokkene zijn zienswijze had gegeven, heeft de minister bij besluit van 19 december 2011 uitvoering gegeven aan zijn voornemen. Het bezwaar tegen de besluiten van 4 juli 2011 en 19 december 2011 heeft appellant bij besluit van 18 januari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan is wat betreft het onvoorwaardelijke strafontslag ten grondslag gelegd, kort weergegeven, dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan ongeoorloofd verzuim vanaf 4 januari 2011 en ander (zeer) ernstig plichtsverzuim, waaronder het niet dan wel onjuist registeren van verlof in het tijdregistratiesysteem P-Direkt, het indienen van onjuiste reisdeclaraties, het niet melden van nevenwerkzaamheden en het geven van ongeloofwaardige verklaringen in het kader van het verrichte disciplinaire onderzoek.
2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, voor zover dat betrekking heeft op het verleende ontslag, en het besluit van
19 december 2011 herroepen. De rechtbank heeft verder zelf in de zaak voorzien door betrokkene met ingang van 19 december 2011 de disciplinaire straf van voorwaardelijk strafontslag op te leggen, met dien verstande dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd als betrokkene zich gedurende twee jaar niet schuldig maakt aan soortgelijk of enig ander ernstig plichtsverzuim. De rechtbank heeft overwogen, voor zover nog van belang, dat appellant terecht het standpunt heeft ingenomen dat betrokkene vanaf 4 januari 2011 ongeoorloofd afwezig is geweest en dat hij zich in dit opzicht schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim (verwijt t). Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan de verwijten over de registratie van verlofdagen en de opgave van nevenwerkzaamheden (verwijten b en l). De rechtbank was evenwel tevens van oordeel dat dit plichtsverzuim betrokkene niet kan worden toegerekend, aangezien betrokkene nooit is aangesproken op tekortkomingen op dit vlak en geen verbetertraject is afgesproken. Wat betreft de overige aan betrokkene verweten gedragingen heeft de rechtbank overwogen, kort samengevat, dat niet is komen vast te staan dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. De rechtbank achtte de straf van onvoorwaardelijk ontslag in verband met de ongeoorloofde afwezigheid vanaf 4 januari 2011 onevenredig aan de ernst van dit plichtsverzuim, met name vanwege de context waarin dit plichtsverzuim plaatsvond. Over de subsidiaire ontslaggrond was de rechtbank van oordeel dat het vastgestelde tekortschieten in het functioneren onvoldoende grond oplevert voor de conclusie dat betrokkene ongeschikt is voor zijn functie. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat betrokkene gedurende zijn langdurige dienstverband geen blijk heeft gegeven van enig (ander) disfunctioneren. Verder heeft de rechtbank erop gewezen dat appellant heeft nagelaten om betrokkene op zijn gedrag aan te spreken en hem de gelegenheid te bieden zijn gedrag bij te stellen.
3.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Hoger beroep en incidenteel beroep
3.1.
De door betrokkene in het kader van het incidentele hoger beroep aangevoerde beroepsgronden, die zien op de omvang van het door de rechtbank aangenomen plichtsverzuim, zullen gezamenlijk worden besproken met het hoger beroep, gezien de sterke verwevenheid tussen de desbetreffende beroepsgronden.
3.2.
Het standpunt van betrokkene dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door vanaf 4 januari 2011 niet op het werk te verschijnen en door geen gevolg te geven aan de oproepen om alsnog te verschijnen (verwijt t), wordt niet gevolgd. In grote lijnen kan hetgeen de rechtbank hierover heeft geoordeeld, worden gevolgd. [X.] was op grond van de toepasselijke mandaatregeling bevoegd om te beslissen over de verlening van levensloopverlof. Uit de stukken blijkt dat zij niet onwelwillend stond tegenover de aanvraag van betrokkene om uitbreiding van de levensloopregeling zoals omschreven onder 1.2. Dat blijkt onder meer uit het feit dat zij de formulieren heeft ondertekend voor de opname van levenslooptegoeden ten behoeve van het gevraagde verlof, waarna de formulieren zijn doorgezonden naar Loyalis. Vervolgens is ook overgegaan tot feitelijke overboeking van levenslooptegoed ten behoeve van de opname van levensloopverlof. Uit de stukken komt echter tevens naar voren dat [X.] een voorbehoud heeft gemaakt in die zin dat, gezien de gevolgen van de verlening van het gevraagde verlof voor de organisatie, de directie van het [instituut] een positieve beslissing moest nemen. Betrokkene is bij brief van 9 december 2010 in kennis gesteld van het besluit van de directie van het [instituut] dat zijn aanvraag was afgewezen. Vastgesteld moet worden dat betrokkene van appellant geen toestemming heeft verkregen om (ook) vanaf 4 januari 2011 levensloopverlof op te nemen, zodat hij vanaf die datum ongeoorloofd afwezig is geweest.
3.3.1.
Appellant heeft ter zitting te kennen gegeven dat het aan betrokkene gemaakte verwijt dat hij in 2010 gebruik heeft gemaakt van de levensloopregeling ‘oude stijl’, zonder dat hij daarvoor toestemming had verkregen (verwijt a), niet langer wordt gehandhaafd. Wel heeft appellant de verwijten gehandhaafd die, kort gezegd, inhouden dat betrokkene diverse verlofopnamen, waaronder de opname van het levensloopverlof ‘oude stijl’, niet correct heeft geregistreerd en wel zodanig dat dit hem een ongeoorloofd financieel voordeel heeft opgeleverd (verwijten b, c, d, e, f en g). Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat deze gedragingen alsmede het niet opgeven van nevenwerkzaamheden (verwijt l) niet aan betrokkene kunnen worden toegerekend. Betrokkene heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat de desbetreffende gedragingen niet als plichtsverzuim kunnen worden aangemerkt.
3.3.2.
Anders dan de rechtbank heeft de Raad niet kunnen vaststellen dat betrokkene zich wat betreft de onder 3.3.1 genoemde verwijten b tot en met g heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Voor zover betrokkene wordt verweten dat hij vóór de invoering van P-Direkt verlof verkeerd heeft geregistreerd, geldt dat er geen stukken voorhanden zijn waaruit dit blijkt. Wel komt uit de stukken naar voren dat de registratie van verlof in P-Direkt veelal erg moeizaam verliep en dat betrokkene hierover veelvuldig contact heeft gehad met medewerkers van de afdeling personeelszaken. Mede door die contacten was het op zichzelf duidelijk dat betrokkene verlof genoot. Dat betrokkene met de registratie in P-Direkt fouten heeft gemaakt die als plichtsverzuim zijn te kwalificeren of dat betrokkene door frauduleus handelen financiële voordelen heeft behaald, is niet gebleken. Wat betreft de opgave van nevenwerkzaamheden geldt dat betrokkene primair wordt verweten dat hij zich niet heeft gehouden aan de zogeheten 50 uur-norm, die inhoudt dat de werkzaamheden in de hoofdfunctie en de nevenfunctie(s) tezamen niet meer dan 50 uur per week mogen beslaan, en dat hij hierover onjuiste dan wel onvolledige opgaves heeft gedaan. Volgens appellant blijkt uit een globale en voorzichtige berekening over de periode 1995 tot en met 2010 dat betrokkene in de jaren 1995 tot en met 2007 de 50 uur-norm heeft overschreden en vanaf 2008 onder die norm is gebleven. De Raad volgt betrokkene in het standpunt dat met deze globale berekening niet is aangetoond dat hij zich aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. Daar komt bij dat [X.], die in 2008 is aangetreden om verandering te brengen in de losse ‘cultuur van het Noorden’, op dit punt afspraken heeft gemaakt met betrokkene. Afgaande op de eigen berekening van appellant is vanaf 2008 geen sprake meer geweest van een overschrijding van de norm. Appellant verwijt betrokkene verder dat hij niet van al zijn nevenwerkzaamheden opgave heeft gedaan. Niet aannemelijk is geworden dat betrokkene nevenwerkzaamheden heeft verricht die bij appellant niet bekend waren. Niet gebleken is voorts dat betrokkene nevenwerkzaamheden in werktijd heeft verricht.
3.4.
Wat betreft de overige aan betrokkene gemaakte verwijten moet in algemene zin worden vastgesteld dat deze in belangrijke mate steunen op aannames en niet zozeer op concrete feiten. Daarbij onderschrijft de Raad de constatering van de rechtbank dat de grote omvang van het door appellant samengestelde dossier niet bijdraagt aan de inzichtelijkheid. Verwijt i houdt in dat betrokkene een aantal onjuiste reisdeclaraties heeft ingediend. Daartoe heeft appellant uiteengezet dat het niet aannemelijk is dat betrokkene de desbetreffende dienstreizen daadwerkelijk heeft gemaakt. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant met deze uiteenzetting niet heeft aangetoond dat betrokkene declaraties voor niet gemaakte dienstreizen heeft ingediend.
3.5.
Betrokkene is verder verweten dat hij bij appellant een onterechte vordering heeft ingesteld ter hoogte van € 18.355,30 in verband met een bedrag aan levenslooptegoed dat op enig moment is afgeboekt en dat volgens betrokkene daarna niet aan hem is uitgekeerd in de vorm van verlof of geld (verwijt h). Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat betrokkene zich door het instellen van deze vordering aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. Het instellen door een ambtenaar van een vordering bij het bevoegd gezag levert als zodanig geen plichtsverzuim op, tenzij sprake is van bijkomende bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld het opzettelijk verstrekken van onjuiste gegevens. Van dergelijke omstandigheden is in dit geval niet gebleken.
3.6.
Ook is betrokkene het verwijt gemaakt dat hij regelmatig werktijd heeft besteed aan het regelen van privézaken (verwijt m). Het gaat hierbij mede om het regelen van het levensloopverlof. Dat betrokkene aan privézaken dusdanig veel tijd heeft besteed dat aangenomen moet worden dat dit als plichtsverzuim is te kwalificeren, heeft appellant niet aangetoond.
3.7.
De resterende verwijten (j, k, n, o, p, r, q en s), waaronder het stelselmatig verwarring en financiële chaos zaaien (verwijt j), het geven van ongeloofwaardige dan wel inconsistente verklaringen (verwijt o) en het zich schuldig maken aan de door betrokkene zelf aan de kaak gestelde graaicultuur (verwijt p), zijn grotendeels te beschouwen als afgeleiden van andere verwijten en betreffen niet zozeer zelfstandige concrete verwijten. Voor zover de verwijten betrekking hebben op de door betrokkene tijdens de besluitvormingsfase gegeven zienswijze, heeft de Raad niet kunnen vaststellen dat betrokkene zich in dit verband dusdanig heeft opgesteld dat dit - als zodanig - plichtsverzuim oplevert. Evenmin is gebleken dat betrokkene zich aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt door, zoals appellant heeft aangenomen, opzettelijk e-mails te verzenden naar onjuiste e-mailadressen van collega’s (verwijt r).
3.8.
Uit hetgeen is overwogen onder 3.2 tot en met 3.7 volgt dat alleen verwijt t, het vanaf
4 januari 2011 niet op het werk te verschijnen en het geen gevolg geven aan de oproepen om alsnog te verschijnen, plichtsverzuim oplevert. De Raad volgt appellant niet in het standpunt dat alleen al dit plichtsverzuim, gezien de ernst ervan, de oplegging van onvoorwaardelijk strafontslag kan rechtvaardigen. Gezien de onder 1.2 geschetste gang van zaken rond de overboeking van het levenslooptegoed is het niet onbegrijpelijk dat bij betrokkene de indruk is gewekt dat zijn aanvraag waarschijnlijk gehonoreerd zou worden. Appellant heeft niet eerder dan op 9 december 2010 aan betrokkene meegedeeld dat zijn aanvraag was afgewezen. In de tussentijd was betrokkene naar Kreta vertrokken en was hij daar verplichtingen aangegaan, die niet zonder meer ongedaan konden worden gemaakt. Weliswaar ontnemen deze omstandigheden aan de gedragingen van betrokkene niet het karakter van plichtsverzuim, maar deze maken wel dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig is aan de ernst van dit plichtsverzuim.
3.9.
Wat betreft het ontslag wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken volgt de Raad het oordeel van de rechtbank dat (ook) dit ontslag niet in rechte stand kan houden. Aan dit ontslag is niet ten grondslag gelegd dat betrokkene zijn taken als forensisch psychiater niet naar behoren heeft vervuld. De door appellant gestelde ongeschiktheid is gelegen in de gedragingen die aanleiding hebben gegeven tot de verlening van onvoorwaardelijk strafontslag. Uit hetgeen is overwogen onder 3.2 tot en met 3.8 volgt dat het merendeel van deze gedragingen niet is komen vast te staan. Voor zover op basis van de wel vaststaande gedragingen twijfel is gerechtvaardigd of betrokkene geschikt is voor de vervulling van zijn functie, is van belang dat volgens vaste rechtspraak (CRvB 23 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY8059) van een ontslag wegens ongeschiktheid voor de functie anders dan op grond van ziekte of gebreken in het algemeen niet eerder sprake kan zijn dan nadat de ambtenaar op zijn functioneren of gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren. Dit uitgangspunt lijdt uitzondering indien de ambtenaar dusdanig blijk heeft gegeven niet over de vereiste eigenschappen, mentaliteit of instelling te beschikken dat het bevoegd gezag zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het bieden van een verbeterkans niet zinvol is. Van dat laatste is in het geval van betrokkene geen sprake. De Raad heeft daarnaast niet kunnen vaststellen dat appellant aan betrokkene een reële verbeterkans heeft gegeven. Dit brengt mee dat appellant niet bevoegd was om betrokkene vanwege onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie te ontslaan.
3.10.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank niet zelf in de zaak had mogen voorzien, aangezien niet is voldaan aan de voorwaarde dat er rechtens nog maar één beslissing mogelijk is, en dat de rechtbank in ieder geval per een latere datum en onder andere voorwaarden voorwaardelijk strafontslag had moeten opleggen. In dit verband wijst de Raad erop dat artikel 8:41a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de bestuursrechter het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief beslecht. De rechtbank heeft geoordeeld dat het primair verleende onvoorwaardelijke strafontslag en het subsidiair verleende ontslag wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken in rechte geen stand kunnen houden. De in artikel 8:41a van de Awb neergelegde opdracht brengt mee dat de bestuursrechter in een dergelijk geval, als is vastgesteld dat evenmin ontslag op andere gronden aan de orde is, kan komen tot oplegging van een andere disciplinaire straf, nadat het bestuursorgaan zich heeft uitgelaten over de straf die het zou opleggen als wordt uitgegaan van minder ernstig plichtsverzuim. Uit de aangevallen uitspraak noch uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt niet dat de rechtbank deze vraag aan appellant heeft voorgelegd, zodat appellant daarover geen standpunt heeft kunnen innemen. Daarom heeft de rechtbank niet, zelf voorziend kunnen komen tot oplegging van voorwaardelijk strafontslag zoals omschreven onder 2. De beroepsgrond slaagt in zoverre. De Raad heeft de bedoelde vraag alsnog aan appellant voorgelegd tijdens het onderzoek ter zitting op 13 maart 2014 en
2 juni 2014. Gelet op hetgeen is overwogen onder 3.2 tot en met 3.9 en mede gelet op hetgeen partijen ter zitting naar voren hebben gebracht, ziet de Raad aanleiding om zelf in de zaak te voorzien zoals vermeld onder 3.11.
3.11. Appellant heeft te kennen gegeven dat hij, indien het onvoorwaardelijke strafontslag en het ontslag wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken geen stand zouden houden, voorwaardelijk ontslag als bedoeld in artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, en derde lid, van het ARAR zou opleggen. De Raad acht deze straf niet onevenredig aan de aard en ernst van het vastgestelde plichtsverzuim en zal deze straf aan betrokkene opleggen. Daarbij zal worden bepaald dat de straf niet ten uitvoer zal worden gelegd indien betrokkene zich gedurende een termijn van twee jaar niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim. Voor het, ter aanvulling hierop, stellen van de door appellant bepleite bijzondere voorwaarden is geen plaats. Deze voorwaarden, die zien op de afwikkeling van wederzijdse financiële verplichtingen en het stellen van bepaalde condities waaronder werkhervatting kan plaatsvinden, vallen buiten de reikwijdte van de onderhavige strafoplegging. Appellant zal hierover desgewenst een nader besluit kunnen nemen. De Raad volgt wel het standpunt van appellant dat de aanvang van de aan het voorwaardelijk strafontslag verbonden termijn niet, zoals de rechtbank heeft beslist, moet worden gesteld op de oorspronkelijke ontslagdatum, 19 december 2011. De aan een voorwaardelijk strafontslag verbonden voorwaarde dat de betrokken ambtenaar zich niet schuldig zal maken aan soortgelijk plichtsverzuim of aan enig ander ernstig plichtsverzuim is naar haar bewoordingen, aard en strekking gericht op toekomstig handelen van die ambtenaar. Beoogd wordt dat de ambtenaar, onder de dreiging van ontslag, het bedoelde plichtsverzuim achterwege zal laten (CRvB 1 mei 1997, ECLI:NL:CRVB:1997:ZB7043). Met deze doelstelling is niet verenigbaar dat, in een geval als dit, de aan het ontslag verbonden termijn al grotendeels is verstreken als de bestuursrechter, zelf voorziend, bepaalt dat voorwaardelijk strafontslag wordt opgelegd. Aldus zou de termijn nagenoeg geen feitelijke betekenis meer hebben. De Raad zal de aan het op te leggen voorwaardelijke strafontslag verbonden termijn van twee jaar laten aanvangen op de datum van bekendmaking van deze uitspraak.
3.12.
Uit hetgeen is overwogen onder 3.2 tot en met 3.11 volgt dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover daarbij de verwijten b en l zijn aangemerkt als plichtsverzuim en voor zover daarbij, zelf voorziend, voorwaardelijk strafontslag is opgelegd. De aangevallen uitspraak zal voor het overige worden bevestigd. Verder zal de Raad zelf in de zaak voorzien zoals hiervoor is omschreven onder 3.11.
Besluit van 21 januari 2014
4.
Bij het besluit van 21 januari 2014 heeft appellant naar aanleiding van de aangevallen uitspraak beslissingen gegeven over de verlening van buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging hangende het hoger beroep en de nabetaling van bezoldiging. De Raad zal dit besluit, mede gelet op hetgeen partijen ter zitting hierover hebben meegedeeld, met overeenkomstige toepassing van artikel 6:19 van de Awb beoordelen. De verlening van buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging betreft naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 3 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY7858) een discretionaire bevoegdheid van het bevoegd gezag, die daarom slechts terughoudend wordt getoetst. Hetgeen betrokkene in dit verband naar voren heeft gebracht, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat appellant in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid. Betrokkene heeft verder aangevoerd dat ten onrechte de fictie is aangehouden dat hij in de periode vanaf de datum van ontslag, 19 december 2011, gebruik heeft gemaakt van de levensloopregeling ‘oude stijl’, inhoudende dat hij afwisselend drie maanden werkte en drie maanden levensloopverlof genoot. De Raad volgt betrokkene hierin wel. Gelet op hetgeen van de zijde van appellant ter zitting van de Raad op dit punt - stellig - is verklaard, kan niet worden aangenomen dat een dergelijke verlofregeling ook ná de ontslagdatum zou zijn verleend als betrokkene daartoe een aanvraag had ingediend. Het beroep tegen het besluit van 21 januari 2014 zal in zoverre gegrond worden verklaard en dit besluit zal in zoverre worden vernietigd. Appellant zal een nieuwe berekening dienen te maken, waarbij als uitgangspunt wordt genomen dat betrokkene in de desbetreffende periode geen gebruik heeft gemaakt van de levensloopregeling. In dit verband tekent de Raad nog aan dat betrokkene ter zitting heeft verklaard voornemens te zijn verder af te zien van deelname aan de levensloopregeling, mocht de uitkomst van de hogerberoepsprocedure zijn dat zijn dienstverband in stand blijft.
5.
Tot slot is er aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.217,50 voor verleende rechtsbijstand en op € 95,60 voor reiskosten, in totaal € 1.313,10.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is geoordeeld dat betrokkene zich wat betreft de verwijten b en l schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim en voor zover daarbij, zelf voorziend, voorwaardelijk strafontslag is opgelegd;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • legt aan betrokkene de straf op van voorwaardelijk ontslag, met dien verstande dat het ontslag niet ten uitvoer wordt gelegd als betrokkene zich gedurende twee jaar na bekendmaking van deze uitspraak niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als het plichtsverzuim waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 21 januari 2014 gegrond voor zover daarbij is beslist dat betrokkene geen aanspraak kan maken op bezoldiging over de tijdvakken van drie maanden waarin hij geacht wordt levensloopverlof te hebben genoten en vernietigt dit besluit in zoverre;
  • draagt appellant op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen zoals omschreven onder 4;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.313,10.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewilligen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2014.
(getekend) K.J. Kraan
De griffier is buiten staat te ondertekenen.
sg