ECLI:NL:CRVB:1997:ZB7043

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 1997
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
96/2809 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorwaardelijk strafontslag en alcoholgebruik tijdens diensttijd

In deze zaak gaat het om een appellant die in dienst was bij de meldkamer van de Rijkspolitie en geconfronteerd werd met een voorwaardelijk strafontslag vanwege alcoholgebruik tijdens diensttijd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de voorwaarde van het voorwaardelijk ontslag, dat de appellant zich niet schuldig zou maken aan soortgelijk plichtsverzuim, gericht is op toekomstig handelen. De appellant had eerder een waarschuwing ontvangen voor alcoholgebruik, maar de Raad oordeelt dat het alcoholgebruik op 20 april 1994, dat plaatsvond na de uitreiking van het voorwaardelijk ontslag, niet kan worden aangemerkt als een schending van de voorwaarden. De Raad vernietigt het besluit van de gedaagde om het voorwaardelijk ontslag ten uitvoer te leggen, omdat de appellant niet schuldig was aan nieuw plichtsverzuim na de bekendmaking van het voorwaardelijk ontslag. De Raad oordeelt dat de gedaagde niet bevoegd was om het ontslag uit te voeren en veroordeelt de gedaagde tot betaling van de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

96/2809 AW O
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Zuid-Holland-Zuid,
gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift
aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de
Arrondissementsrechtbank te Dordrecht op 9 februari 1996 onder
nr. AWB 94/1343 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt
verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellant heeft bij diverse brieven nadere
stukken aan de Raad doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 april 1997, waar
appellant is verschenen bij gemachtigde T.H. ten Wolde,
medewerkster individuele belangenbehartiging bij de Algemene
Christelijke Politiebond CNV. Gedaagde heeft zich laten
vertegenwoordigen door E.A.C. Sankalla, werkzaam bij de
politieregio Zuid-Holland-Zuid.
II. MOTIVERING
Appellant is in 1972 in dienst getreden bij de voormalige
meldkamer van de Rijkspolitie district [district]; na een
heupoperatie in 1988 is hij in 1989 gedeeltelijk afgekeurd en
nadien voor 50% blijven werken. Vanaf begin 80-er jaren heeft
bij appellant een drankprobleem gespeeld; vaak ging het lange
tijd goed, waarna een terugval plaatsvond. Van omstreeks eind
1988 tot 1993 had appellant het alcoholprobleem in de
werksituatie onder controle.
Op 13 november 1993 is geconstateerd dat appellant onder
invloed van alcohol was tijdens zijn dienstverrichting. Bij
brief van 4 maart 1994 heeft appellant terzake een
waarschuwing gehad van de korpschef.
Op 19 maart 1994 heeft appellant zich ziek gemeld, waarbij
bleek dat dit te wijten was aan overmatig alcoholgebruik.
Dit heeft geleid tot gedaagdes besluit van 14 april 1994,
waarbij appellant schuldig is bevonden aan ernstig
plichtsverzuim en hem met toepassing van artikel 77, eerste
lid, onder i, van het Besluit algemene rechtspositie politie
(Barp) de straf van ontslag uit zijn functie van medewerker
meldkamer is opgelegd. Daarbij is bepaald dat die straf niet
ten uitvoer zal worden gelegd, indien appellant zich tot 1 mei
1996 niet schuldig zou maken aan soortgelijk plichtsverzuim,
noch aan enig ander plichtsverzuim.
Het besluit van 14 april 1994 is door de chef van de meldkamer
op 20 april 1994 om 23.00 uur tijdens appellants dienst op de
meldkamer aan appellant uitgereikt. Aansluitend aan die
uitreiking is door de chef geconstateerd dat appellant onder
invloed van alcohol verkeerde.
Bij besluit van 1 juli 1994 heeft gedaagde geconstateerd dat
appellant zich op 20 april 1994 opnieuw schuldig heeft gemaakt
aan ernstig plichtsverzuim en meegedeeld appellant "te
straffen met ongevraagd ontslag uit zijn functie van
medewerker meldkamer van politie Zuid-Holland-Zuid, per 14
april 1994, zulks met tenuitvoerlegging per 1 juli 1994".
Bij beslissing op bezwaar van 16 september 1994 is - met
dezelfde bewoordingen als hiervoor weergegeven - het besluit
van 1 juli 1994 gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants
beroep ongegrond verklaard.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat
in het onderhavige geval sprake was van een samenloop van
omstandigheden: het tijdens de avonddienst op 20 april 1994
uitreiken van het besluit van 14 april 1994, waarbij appellant
de straf van voorwaardelijk ontslag werd opgelegd, en de
constatering tijdens diezelfde avonddienst van nieuw
plichtsverzuim, te weten het onder invloed van alcohol dienst
verrichten.
De gemachtigde van gedaagde heeft - desgevraagd - ter zitting
verklaard dat met gedaagdes besluit van 16 september 1994,
waarbij appellant is gestraft met ongevraagd ontslag per 14
april 1994 met tenuitvoerlegging per 1 juli 1994, zeker niet
is bedoeld terzake van het op 20 april 1994 geconstateerde
plichtsverzuim een nieuw besluit, inhoudende de straf van
onvoorwaardelijk ontslag, te nemen. De gemachtigde heeft
toegelicht dat met het besluit van 1 juli 1994 en de
beslissing op bezwaar van 16 september 1994 is beoogd de in
het besluit van 14 april 1994 opgelegde voorwaardelijke straf
van ontslag tenuitvoer te leggen.
De Raad overweegt het volgende.
Zoals de Raad al eerder te kennen heeft gegeven in zijn
uitspraak van 16 april 1991 (TAR 1991, 125) is de bij een
voorwaardelijk strafontslag als dat van 14 april 1994 gestelde
voorwaarde dat de betrokken ambtenaar zich niet schuldig zal
maken aan soortgelijk of enig ander (relevant) plichtsverzuim
naar haar bewoordingen, aard en strekking gericht op
toekomstig handelen van die ambtenaar. Beoogd wordt dat deze,
onder de dreiging van ontslag, meerbedoeld plichtsverzuim
achterwege zal laten.
In aanmerking genomen dat bij appellant aansluitend aan de
uitreiking van het besluit van 14 april 1994 op 20 april 1994
geconstateerde invloed van alcohol tijdens werktijd het gevolg
was van voordien, vóór de uitreiking van laatstbedoeld
besluit, genuttigde alcolholhoudende drank, kan naar het
oordeel van de Raad van het bij appellant op 20 april 1994
geconstateerd onder invloed verkeren niet worden gezegd dat
sprake is van een door appellant na de bekendmaking van het
besluit van 14 april 1994 gepleegd soortgelijk dan wel ander
relevant plichtsverzuim als bedoeld in het besluit van 14
april 1994.
Gelet op het vorenoverwogene kan naar 's Raads oordeel niet
worden gezegd dat aan de voorwaarde voor het ten uitvoer
leggen van het aan appellant bij besluit van 14 april 1994
opgelegde voorwaardelijk strafontslag is voldaan, zodat
gedaagde niet bevoegd was om uitvoering te geven aan dat
besluit.
Anders dan gedaagde en de rechtbank ziet de Raad aan het
voorgaande niet afdoen dat appellant reeds eerder, onder meer
in hogervermelde brief van 4 maart 1994, was gewaarschuwd dat
een herhaling van de constatering van een tijdens werktijd
onder invloed van alcohol verkeren zou kunnen leiden tot
ontslag. Nu gedaagde nadien heeft besloten tot het ter zake
van geconstateerd alcoholgebruik opleggen van een
voorwaardelijk strafontslag, komt aan evenbedoelde
waarschuwing naar de opvatting van de Raad in casu geen
afzonderlijke betekenis meer toe.
Het vorenstaande houdt in dat het besluit van 16 september
1994 niet in stand kan blijven. De Raad heeft in casu tevens
aanleiding gezien om het primaire besluit van 1 juli 1994 met
toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet
bestuursrecht eveneens te vernietigen.
Gelet op het hiervoor overwogene is er aanleiding om met
toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht
gedaagde te veroordelen in de kosten van appellant, welke zijn
begroot op f 1.420,- als kosten van verleende rechtsbijstand
in eerste aanleg en op f 1.420,- als zodanige kosten in hoger
beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond en vernietigt
het bestreden besluit;
Vernietigt gedaagdes primaire besluit van 1 juli 1994;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in
eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot f
2.840,-, te betalen door de politieregio Zuid-Holland-Zuid;
Bepaalt dat de politieregio Zuid-Holland-Zuid aan appellant de
door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde
griffierechten van f 500,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr
Ch. de Vrey en mr W.D.M. van Diepenbeek als leden, in
tegenwoordigheid van mr A.H. Beijer als griffier en
uitgesproken in het openbaar op 1 mei 1997.
(get.) W. van den Brink.
(get.) A.H. Beijer.
HD
22.04