3.Appellant heeft zich als volgt tegen dit oordeel van de rechtbank gekeerd:
“In eerste instantie is namens gedaagde in bezwaar gesteld dat er een medische oorzaak was voor het niet voldoen aan de informatieplicht. Ter hoorzitting is dit standpunt verlaten en is gesteld dat wel degelijk sprake zou zijn geweest van het in augustus 2010 informeren door gedaagde van het UWV ter zake van zijn detentie vanaf 8 augustus 2010.
Tot op heden is deze brief niet ontvangen bij het UWV. Wij gaan er dan ook vanuit dat een dergelijke brief niet is verzonden aan ons.
Zoals de rechtbank in r.o. 3.3 terecht opmerkt, geldt dat bij het niet ontvangen van een brief door geadresseerde (i.c. UWV), het op de weg van de verzender (i.c. gedaagde) ligt om de verzending aannemelijk te maken.
Naar ons oordeel heeft gedaagde in het geheel niet aannemelijk gemaakt dat hij begin augustus 2010 een brief aan ons gezonden heeft, waarin hij ons geïnformeerd heeft over zijn detentie vanaf 8 augustus 2010.
Gedaagde heeft geen kopie van de betreffende brief overgelegd. Naar onze mening had gedaagde hiermee - op andere wijze - aannemelijk kunnen maken dat hij heeft getracht ons schriftelijk op de hoogte te brengen van zijn detentie.
De mogelijkheid van een kopie maken is naar onze mening wel mogelijk, gelet op de brief van gedaagde van 24 mei 2011, waarbij een kopie is gevoegd van het paspoort alsmede van de detentieverklaring van 27 april 2011. Deze brief van gedaagde van 24 mei 2011 is bij ons ontvangen op 8 juni 2011.
Met een dergelijke kopie had gedaagde bovendien ook de juiste dan wel onjuiste adressering van zijn vermeende brief kunnen ophelderen. Gedaagde heeft ter hoorzitting namelijk het vermoeden geuit dat de betreffende brief aan DWI gezonden is. Wij gaan er van uit dat hiermee bedoeld is: DWI Fibu. Dit betreft een dienst, die niet onder het UWV valt, zodat gedaagde in dat geval een onjuiste adressering gehanteerd heeft. Het hierdoor mogelijkerwijs niet ontvangen van een dergelijke brief dient voor rekening en risico van gedaagde te blijven, als verzender van deze brief.
Voor wat betreft de verklaring van dhr. [X.], trajectbegeleider, van 22 december 2011 betreft, merken wij het volgende op.
Zoals de rechtbank stelt in r.o. 3.4 wordt in deze brief slechts de gang van zaken rond de postverzending in zijn algemeenheid bevestigd. Uit deze brief is niet op te maken aan wie de vermeende brief van gedaagde van begin augustus 2010 door gedaagde is afgegeven en hoe of waarom die persoon vervolgens deze postverzending niet uitgevoerd heeft.
Er is door gedaagde geen specifiek persoon genoemd aan wie hij zijn brief heeft afgegeven. Ook is geen specifieke datum van verzending of afgifte van de desbetreffende brief aan die persoon vermeld.
De heer [X.] heeft in zijn verklaring desgevraagd geantwoord dat hij de vraag of hij in de maand augustus 2010 een brief, bestemd voor het UWV, van gedaagde is ontvangen, niet kan beantwoorden.
In zijn verklaring is ter zake van de specifieke situatie van gedaagde door dhr. [X.] slechts bevestigd dat er wel contact is geweest tussen gedaagde en de MMD (Medewerker Maatschappelijke Dienstverlening) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Amsterdam.
Aangegeven is dat hieruit blijkt dat aan gedaagde is voorgehouden om zelf een brief naar ons te schrijven, waarbij hij is gewezen op zijn eigen verantwoordelijkheid voor het schorsen van de uitkering.
Uit deze informatie wordt, anders dan door de rechtbank is aangenomen, uitsluitend in algemene zin de gang van zaken rond de postverzending bevestigd, maar geenszins wordt voor wat betreft het specifieke geval van gedaagde, aannemelijk gemaakt dat er feitelijk een brief aan ons is geschreven begin augustus 2010, waarmee wij zouden zijn ingelicht over de detentie van gedaagde.
De omstandigheid dat gedaagde tijdens zijn detentie niet heeft kunnen vaststellen dat zijn uitkering tot februari 2011 is doorbetaald wegens het beheer hiervan door FIBU, ontslaat gedaagde op geen enkele wijze van zijn informatieplicht en doet niet af aan zijn verwijtbaarheid met betrekking tot zijn meldingsplicht.
Wij zijn van mening dat zowel in objectieve als in subjectieve zin gedaagde verwijtbaar de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 80 van de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (wao) heeft geschonden. Wij achten, gelet op het voorgaande, ook geen reden aanwezig om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen.
Door gedaagde is niet bestreden dat hij gehouden is om ons te informeren over zijn detentie. Ook is op geen enkele wijze door gedaagde aannemelijk gemaakt dat er daadwerkelijk door hem een brief is opgesteld begin augustus 2010, waarmee hij ons wilde inlichten over zijn detentie.
In eerste instantie is dit zelfs door gedaagde ontkend op medische gronden. Naar onze mening heeft gedaagde het verzenden van een dergelijke brief, ook rekening houdend met de omstandigheden van zijn detentie, niet concreet gemaakt, maar ook niet aannemelijk gemaakt.
Naar onze mening is dan ook op juiste wijze de boete van € 890,- opgelegd.”