ECLI:NL:CRVB:2014:2839

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2014
Publicatiedatum
26 augustus 2014
Zaaknummer
11-5171 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering heropening WAO-uitkering wegens gebrek aan toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de WAO-uitkering van appellant te heropenen. Appellant, die eerder een uitkering ontving vanwege arbeidsongeschiktheid, had zich in 2008 ziek gemeld met toegenomen klachten. Het Uwv weigerde echter de uitkering te heropenen, omdat er volgens hen geen sprake was van een periode van vier weken van toegenomen arbeidsongeschiktheid. In hoger beroep heeft het Uwv zijn standpunt herzien en erkend dat de beperkingen van appellant zijn toegenomen, maar stelde dat deze toename niet leidde tot een relevante toename van de mate van arbeidsongeschiktheid.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat in hoger beroep niet langer in geschil is dat de beperkingen van appellant zijn toegenomen. De Raad heeft echter ook geconcludeerd dat de beoordeling van het Uwv op ondeugdelijke gronden was gebaseerd. De Raad heeft het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, maar de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten. Dit betekent dat appellant geen recht heeft op een WAO-uitkering, maar dat de motivering van het Uwv in het bestreden besluit niet correct was.

De Raad heeft ook een proceskostenveroordeling uitgesproken, waarbij het Uwv werd veroordeeld tot betaling van de kosten van rechtsbijstand van appellant, die in totaal € 2.191,50 bedragen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 30 juli 2014.

Uitspraak

11/5171 WAO
Datum uitspraak: 30 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
27 juli 2011, 10/7616 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2013. Namens appellant is
mr. Timmer verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door
mr. J.J. Grasmeijer.
Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen tot een nadere standpuntbepaling te komen.
Bij brief van 23 juli 2013 heeft het Uwv een expertiserapport overgelegd van psychiater P.J.H. Notten, alsmede stukken met betrekking tot een nadere standpuntbepaling naar aanleiding van dit rapport.
Appellant heeft bij brief van 6 september 2013 gereageerd op de brief van het Uwv van
23 juli 2013 en nadere stukken overgelegd.
Desgevraagd heeft het Uwv bij brieven van 5 november 2013 en 12 december 2013 gereageerd op een aantal door appellant aangevoerde punten, bij brief van 7 januari 2014 een rapport van de bezwaarverzekeringsarts overgelegd en bij brief van 17 april 2014 een nadere reactie van Notten overgelegd.
Partijen hebben vervolgens toestemming verleend voor verdere afdoening van de zaak zonder nadere zitting. Hierop is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als agrarisch medewerker. Eind 2001 is hij uitgevallen met nek- en schouderklachten. Daarnaast had hij psychische klachten. Hij is na afloop van de wachttijd in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is na een herbeoordeling met ingang van 20 augustus 2007 ingetrokken in verband met afname van de mate van arbeidsongeschiktheid tot minder dan 15%. Het Uwv heeft zich bij deze intrekking mede gebaseerd op de bevindingen van de door hem ingeschakelde psychiater E.F. van Ittersum. De intrekking heeft in rechte stand gehouden. Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraak van de Raad van
23 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5641, waaruit naar voren komt dat de Raad in de door appellant aangedragen stukken afkomstig van de door appellant voor contra-expertise ingeschakelde psychiater V.M. Artist, zijn behandelend psychiater R.W. Jessurun en zijn behandelend fysiotherapeut R.B. Dessauvagie geen aanleiding heeft gezien voor twijfel aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid.
1.2. Appellant heeft zich vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving op 26 augustus 2008 ziek gemeld in verband met een toename van de pijn in zijn linkerschouder en -bovenarm. In verband hiermee heeft hij van
26 augustus 2008 tot 4 februari 2009 een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen.
1.3. Op 29 mei 2009 heeft appellant het Uwv verzocht de ziekmelding van 26 augustus 2008 tevens aan te merken als een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO en een Amber-beoordeling als bedoeld in artikel 43a van de WAO te doen plaatsvinden. Op 26 september 2009 heeft appellant daartoe tevens een formulier “Melden van verslechterde gezondheid” ingediend.
1.4. Bij besluit van 18 juni 2010 heeft het Uwv geweigerd de WAO-uitkering van appellant te heropenen, omdat volgens het Uwv geen sprake is geweest van een periode van 4 weken van toegenomen arbeidsongeschiktheid na 26 augustus 2008.
1.5. Op 28 september 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 juni 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts dat de beperkingen van appellant niet zijn toegenomen onderschreven. Gelet op de uitspraak van de Raad van 7 november 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BG4557) heeft de rechtbank bij het ontbreken van toegenomen beperkingen de arbeidskundige gronden van appellant onbesproken gelaten.
3.1.
Hangende de procedure in hoger beroep heeft het Uwv meegedeeld bij nader inzien van mening te zijn dat de beperkingen van appellant als gevolg van zijn schouderklachten wel zijn toegenomen, dat in verband hiermee de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) moet worden aangepast en dat alsnog arbeidskundig onderzoek dient plaats te vinden.
3.2.
Na schorsing van het onderzoek ter zitting op 3 april 2013 heeft het Uwv niet alleen de in 3.1 genoemde eerder aangekondigde acties in gang gezet, maar ook Notten verzocht te rapporteren. Deze heeft in zijn rapport van 2 juli 2013 noch ten tijde van zijn onderzoek noch in 2008 een psychiatrisch toestandsbeeld aanwezig geacht en daarom geen psychiatrische diagnose gesteld. In zijn brief van 16 april 2014 heeft Notten een nadere toelichting gegeven in reactie op hetgeen door appellant naar voren is gebracht.
3.3.
De bezwaarverzekeringsarts heeft gelet op de bevindingen van Notten geen aanleiding gezien bij appellant psychische beperkingen aanwezig te achten. Wel heeft zij in de door haar op 4 juli 2013 opgestelde FML in verband met de toegenomen schouderklachten van appellant een beperking opgenomen ten aanzien van het boven schouderhoogte actief zijn, die in de FML van 3 april 2007, die aan de intrekking van de uitkering met ingang van
20 augustus 2007 ten grondslag heeft gelegen, niet was opgenomen. Uitgaande van de FML van 3 april 2007 heeft de bezwaararbeidsdeskundige functies geselecteerd en in zijn rapport van 22 juli 2013 geconcludeerd dat, gelet op hetgeen appellant daarmee kan verdienen, geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. In zijn rapport van 4 november 2013 heeft de bezwaararbeidsdeskundige de geschiktheid van de door hem geselecteerde functies, in reactie op hetgeen appellant hierover heeft aangevoerd, nader onderbouwd.
3.4.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het rapport van Notten niet op een objectieve wijze tot stand is gekomen en de validiteit van de conclusies van Notten betwist. Appellant heeft daarom primair verzocht het rapport van Notten buiten beschouwing te laten en subsidiair verzocht een deskundige in te schakelen. Volgens appellant zijn zijn beperkingen zowel in fysiek als in psychisch opzicht onderschat en is hij niet geschikt voor de geselecteerde functies.
3.5.
Het Uwv heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar de bevindingen van Notten en de rapporten van zijn bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige, het standpunt gehandhaafd dat appellant niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid, met dien verstande dat het Uwv nu wel aanneemt dat de beperkingen van appellant zijn toegenomen, maar dat deze toename van zijn beperkingen niet leidt tot een relevante toename van zijn mate van arbeidsongeschiktheid.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vastgesteld wordt dat in hoger beroep niet langer in geschil is dat de beperkingen van appellant zijn toegenomen. Wel in geschil zijn de aard van de toegenomen beperkingen, de mate waarin deze zijn toegenomen en het al dan niet toenemen van de mate van ongeschiktheid van appellant.
4.2.
Zoals in 3.3 vermeld, heeft de bezwaarverzekeringsarts in de FML van 4 juli 2013 in verband met de toegenomen schouderklachten van appellant een extra beperking opgenomen ten aanzien van het boven schouderhoogte actief zijn. Daarnaast zijn beperkingen aangenomen ten aanzien van tillen of dragen en frequent zware lasten hanteren tijdens het werk. Deze laatste twee beperkingen waren ook al opgenomen in de in 3.3 genoemde FML van 4 april 2007. De gedingstukken bevatten geen aanknopingspunt voor het standpunt dat de beperkingen van appellant die voortvloeien uit zijn schouderklachten daarmee zijn onderschat. Appellant heeft geen concrete gegevens overgelegd waaruit blijkt van verdergaande beperkingen ten tijde van belang.
4.3.
Ten aanzien van de door appellant gestelde psychische klachten heeft het Uwv verwezen naar de bevindingen van de door hem ingeschakelde psychiater Notten. Op basis hiervan heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat ten tijde van belang geen sprake was van een psychische stoornis en dat beperkingen op het psychische vlak dan ook niet aan de orde waren. Appellant heeft aangevoerd dat wel sprake was van (toegenomen) psychische beperkingen en daartoe verwezen naar de bevindingen van zijn behandelend psychiater Jessurun, de in 1.1 genoemde zaak door hem voor een contra-expertise ingeschakelde psychiater Artist en de door hem geraadpleegde psychologe L.M. Straka.
4.4.
Notten heeft zich, zoals blijkt uit zijn rapport van 2 juli 2013 en de nadere toelichting die hij op 16 april 2014 heeft gegeven, gebaseerd op een uitgebreid eigen onderzoek en de aan hem aangereikte stukken, opgesteld door onder meer de (eerder) bij appellant betrokken verzekeringsartsen en Van Ittersum. Op basis hiervan heeft Notten geconcludeerd dat ten tijde van het onderzoek geen sprake was van een psychiatrisch toestandsbeeld en dat dit in 2008 waarschijnlijk niet anders was. Waarschijnlijk was in 2008 sprake van een beeld van pseudohallucinaties zoals eerder door Van Ittersum beschreven. Notten heeft dit in zijn rapport en nadere toelichting op inzichtelijke wijze gemotiveerd en daarbij blijk gegeven van een zorgvuldig onderzoek. Bij zijn onderzoek heeft Notten iemand aangetroffen met een helder bewustzijn en een ongestoorde waarneming. Hij heeft geen tekenen waargenomen van hallucinaties, waandenkbeelden, angst, een gestoorde stemming of persoonlijkheidsproblematiek. Ook (overigens) heeft hij geen kenmerken van schizofrenie waargenomen. Dit beeld komt overeen met het door Van Ittersum in zijn rapport van
13 maart 2007 beschreven beeld. Tussen het onderzoek door Van Ittersum en het onderzoek door Notten heeft geen opname of een intensieve dagbehandeling plaatsgevonden. Notten heeft het daarom verantwoord geacht aan te nemen dat ook in die tussenliggende periode geen sprake is geweest van psychiatrische problematiek.
4.5.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat het rapport van Notten niet op objectieve wijze tot stand is gekomen en/of dat Notten niet onafhankelijk of vooringenomen is geweest. Hiertoe wordt verwezen naar de toelichting van Notten van 16 april 2014. Notten heeft geen enkele afhankelijkheidsrelatie met het Uwv. Hij is in het stellen van zijn diagnoses geheel onafhankelijk. Dat het Uwv bij het voorleggen van vragen aan hem een bepaald kader heeft geschetst en dat hij mogelijk eerder, in een andere zaak, door het Uwv is geraadpleegd maakt dit niet anders.
4.6.
Gelet op hetgeen in 4.4 en 4.5 is overwogen worden de conclusies van Notten onderschreven. Het Uwv heeft zich, uitgaande van deze conclusies, op het standpunt mogen stellen dat ten tijde van belang geen sprake was van een psychische stoornis en dat beperkingen op het psychische vlak dan ook niet aan de orde waren. Het rapport van Artist van maart 2009 en de nadere toelichting die Artist op 10 oktober 2010 heeft gegeven kunnen, evenmin als in de in 1.1 genoemde zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 23 februari 2011, leiden tot een ander oordeel, nu Artist zich voornamelijk heeft gebaseerd op het klachtenpatroon van appellant en hij zijn standpunt niet heeft gemotiveerd met een objectief medische onderbouwing. Voor het rapport van Straka van 17 januari 2011 geldt dat, zoals de bezwaarverzekeringsarts heeft overwogen in het door de rechtbank in de aangevallen uitspraak aangehaald rapport van 17 maart 2011, onduidelijk is waarop de daarin opgenomen conclusie is gebaseerd, nu onderzoeksbevindingen en een diagnose ontbreken en dat het gaat om een onderzoek ver na de datum in geding. Evenmin als door de rechtbank worden hier door de Raad aanknopingspunten in gezien voor (toename van) psychische beperkingen van appellant ten tijde in geding. Ook in de brieven van Jessurun van 5 december 2007 en
22 september 2010 kunnen hiervoor geen concrete aanknopingspunten worden gezien.
4.7.
Hetgeen hiervoor is overwogen over de fysieke en psychische belastbaarheid van appellant leidt tot de conclusie dat moet worden uitgegaan van de juistheid van de FML van
4 juli 2013. Het Uwv heeft deze FML dan ook aan de schatting ten grondslag mogen leggen.
4.8.
Uitgaande van de FML van 4 juli 2013 heeft de bezwaararbeidsdeskundige functies geselecteerd en op basis hiervan geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid niet is toegenomen. Hij heeft zich daarbij gebaseerd op de functies van medewerker tuinbouw
(SBC-code 111010), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en magazijn-, expeditiemedewerker (SBC-code 111220). De geschiktheid van deze functies heeft hij (nader) toegelicht in zijn rapporten van 22 juli 2013 en 4 november 2013. Deze toelichting is toereikend. Zoals de bezwaararbeidskundige terecht heeft opgemerkt heeft appellant kanttekeningen gemaakt bij een aantal punten waarop hij in de FML van 4 juli 2013 niet beperkt is geacht. Nu is geoordeeld dat moet worden uitgegaan van de juistheid van deze FML behoeven deze punten geen verdere bespreking. Ten aanzien van het opleidingsniveau en het beheersen van de Nederlandse taal heeft de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 4 november 2013 terecht opgemerkt dat appellant sinds ongeveer 1978 in Nederland woont en dat hij in Nederland de opleiding tuinbouw via het CVV heeft gevolgd. Bovendien geldt dat volgens vaste rechtspraak van de Raad het niet of nauwelijks beheersen van de Nederlandse taal niet aan het verrichten van eenvoudige productiematige werkzaamheden in de weg staat. Zie in dit verband recentelijk de uitspraak van 21 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:630. Het gaat hier om dergelijke werkzaamheden.
4.9.
Zoals uit 4.1 tot en met 4.8 volgt, heeft het Uwv in het bestreden besluit terecht besloten dat appellant geen recht heeft op een WAO-uitkering. Uit het voorgaande vloeit evenwel voort dat de beoordeling die het Uwv tot dit oordeel heeft geleid op een ondeugdelijke grondslag heeft plaatsgevonden. Pas in hoger beroep heeft het Uwv het bestreden besluit voorzien van een deugdelijke onderbouwing. Het bestreden besluit berust daarom op een onjuiste motivering en moet dan ook wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht worden vernietigd, zij het dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. Nu de rechtbank het bestreden besluit in stand heeft gelaten, zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen en, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen onder instandlating van de rechtsgevolgen ervan.
5.
Nu het Uwv eerst in hoger beroep zijn standpunt dat appellant niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering heeft voorzien van een voldoende kenbare en draagkrachtige motivering bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De kosten worden begroot op € 974,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 1.217,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.191,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 28 september 2010;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 2.191,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en D.J. van der Vos en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) R.L. Rijnen

JL