ECLI:NL:CRVB:2014:2832

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2014
Publicatiedatum
26 augustus 2014
Zaaknummer
13-2920 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 17 augustus 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 11 april 2013 een eerdere beslissing van het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren had vernietigd. De aanleiding voor het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening was een telefonische melding over de activiteiten van appellante, waaronder het houden van vijf paarden en het samenwonen met een man. De sociale recherche voerde een onderzoek uit, waaruit bleek dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van haar inkomsten en werkzaamheden, alsook van de aan- en verkoop van paarden.

Het dagelijks bestuur besloot op 27 maart 2012 de bijstand van appellante in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Dit besluit werd gedeeltelijk gegrond verklaard in een later besluit, maar de rechtbank oordeelde dat het recht op bijstand over een bepaalde periode wel kon worden vastgesteld. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat er geen sprake was van schending van de inlichtingenverplichting, omdat de ontvangen bedragen waren aangewend voor de verzorging van de paarden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante inderdaad de inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij het dagelijks bestuur bevoegd was om de bijstand te herzien. De Raad concludeert dat appellante geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden, waardoor niet duidelijk is welke activiteiten zij heeft verricht en welke inkomsten zij heeft genoten. De uitspraak wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/2920 WWB
Datum uitspraak: 26 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 april 2013, 12/4166 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.M.C. Verhaegen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verhaegen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door A.C. Vermeer.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 17 augustus 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een telefonische melding inhoudende onder meer dat appellante vijf paarden, twee paardentrailers en een nieuwe marathonwagen heeft staan bij manege [naam manege 1] en samenwoont met een man op het adres [adres] te [plaatsnaam], heeft de sociale recherche van Orionis Walcheren (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante toegekende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche administratief onderzoek verricht, waarnemingen gedaan bij de woning van appellante en bij het adres [adres] te [plaatsnaam] en getuigen gehoord. Voorts heeft de sociale recherche appellante op 21 februari 2012 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van de sociale recherche van 19 maart 2012.
1.3.
In de onderzoeksbevindingen heeft het dagelijks bestuur aanleiding gezien om bij besluit van 27 maart 2012 de bijstand van appellante met ingang van 17 augustus 2009 in te trekken en de over de periode van 17 augustus 2009 tot en met 31 januari 2012 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 31.065,64 van appellante terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 2 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 maart 2012 gedeeltelijk gegrond verklaard en de bijstand ingetrokken over de periode van 17 augustus 2009 tot 13 januari 2012 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 30.500,80 van appellante teruggevorderd. Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van onder meer een en/of-ING-rekening van appellante en haar ex-echtgenoot M.M. de [H.] (De [H.]), waarop maandelijks een bedrag door De [H.] werd overgemaakt, de aan- en verkoop van paarden, en de maandelijkse ontvangst van bedragen van meisjes die de paarden van appellante mogen berijden en verzorgen, de werkzaamheden die appellante heeft verricht voor manage ‘[naam manege 2]’ en de daarvoor ontvangen korting op de stallingskosten voor de paarden. Ook heeft appellante nagelaten te melden dat zij van medio december 2011 tot 13 januari 2012 samenwoonde met K.F.J. van [L.] (Van [L.]). Door de opeenstapeling van feiten waarbij sprake is van schending van de inlichtingenverplichting heeft appellante zich in een zodanige positie gemanoeuvreerd dat ook achteraf het recht op bijstand onvoldoende kan worden vastgesteld. Het bezwaar is gedeeltelijk gegrond verklaard omdat aannemelijk is gemaakt dat de samenwoning met Van [L.] met ingang van 13 januari 2012 is beëindigd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, voor zover daarbij de bijstand over de periode van 17 augustus 2009 tot 1 mei 2011 is ingetrokken en de over die periode betaalde bijstand is teruggevorderd, en het dagelijks bestuur opgedragen met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante te nemen. De rechtbank heeft hiertoe - samengevat weergegeven - het volgende overwogen. Het recht op bijstand van appellante in de periode van 17 augustus 2009 tot 1 mei 2011 kan wel worden vastgesteld, aangezien de schending van de inlichtingenverplichting in die periode is beperkt tot de periodieke betalingen van € 200,- door De [H.] op de en/of-rekening. Over de periode van 1 mei 2011 tot 13 januari 2012 kan het recht op bijstand ook achteraf niet worden vastgesteld.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft - kort gezegd - aangevoerd dat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting, omdat de door haar van De [H.] ontvangen bedragen zijn aangewend ten behoeve van het verzorgen van de paarden. Deze bedragen zijn daarmee niet als inkomsten van appellante aan te merken. De door haar ontvangen korting op de stallingskosten kan op dezelfde grond evenmin tot inkomen van appellante worden gerekend. Subsidiair heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand over de periode van 17 augustus 2009 tot 10 december 2011 kan worden vastgesteld door de door haar ontvangen bedragen in mindering te brengen op de bijstand.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft erkend dat zij in de periode van 10 december 2011 tot 13 januari 2012 met Van [L.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Zij betwist niet langer de intrekking en terugvordering van de bijstand over deze periode. De thans te beoordelen periode loopt daarom van 17 augustus 2009 tot 10 december 2011.
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand
.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de desbetreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
De periode van 17 augustus 2009 tot 1 mei 2011
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante geen melding heeft gemaakt bij het dagelijks bestuur van de en/of-rekening en de daarop ontvangen maandelijkse betalingen van De [H.]. Vaststaat verder dat appellante over deze bedragen op de en/of-rekening heeft beschikt en deze bedragen heeft aangewend ten behoeve van haar paarden. Anders dan appellante heeft betoogd, is de wijze van besteding van de door haar ontvangen geldbedragen niet van belang bij de vraag of deze bedragen kunnen worden aangemerkt als inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB. Middelen die over het algemeen periodiek worden ontvangen kunnen worden ingezet voor de voorziening in het levensonderhoud en worden daarom aangemerkt als inkomen als hiervoor bedoeld. Gelet op de omstandigheid dat maandelijks op de en/of-rekening van appellante een bedrag van € 200,- is ontvangen en gelet op de hoogte daarvan, moeten deze bedragen in dit geval worden aangemerkt als inkomen van appellante. Hierbij is mede van belang dat appellante, die door middel van internetbankieren over de gelden op deze en/of-rekening kon beschikken, deze bedragen heeft kunnen aanwenden voor het dagelijks levensonderhoud.
4.4.1.
Door geen melding te maken van de ontvangst van de maandelijks op de en/of-rekening ontvangen geldbedragen heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden. Nu niet in geschil is dat in de periode van 17 augustus 2009 tot 1 mei 2011 geen sprake is van méér inkomsten dan het maandelijkse bedrag van € 200,-, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het recht in deze periode wel is vast te stellen.
4.4.2.
Omdat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting tot een te hoog bedrag bijstand is verleend, is het dagelijks bestuur bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante over de periode van 17 augustus 2009 tot 1 mei 2011 te herzien door de periodieke betalingen van € 200,- als inkomen toe te rekenen aan de maand waarin deze zijn ontvangen.
De periode van 1 mei 2011 tot 10 december 2011
4.5.
Niet in geschil is dat appellante in de periode van 1 mei 2011 tot 10 december 2011 naast de in 4.4 genoemde maandelijkse inkomsten op de en/of-rekening tevens maandelijks betalingen heeft ontvangen van meisjes die de paarden van appellante mochten berijden en verzorgen. Evenmin is in geschil dat appellante in deze periode werkzaamheden voor manege ‘[naam manege 2]’ heeft verricht en daarvoor een korting op de stallingskosten heeft genoten. Voorts heeft appellante in deze periode paarden/pony’s aangekocht en verkocht.
4.5.1.
De beroepsgrond van appellante dat de maandelijks ontvangen betalingen van meisjes die de paarden mochten berijden en verzorgen niet als inkomen aangemerkt kunnen worden, omdat appellante hiermee (deels) de kosten van haar paarden heeft voldaan, slaagt niet. Ook deze door appellante ontvangen bedragen zijn periodiek ontvangen en moeten gelet op 4.4 worden aangemerkt als inkomen van appellante.
4.5.2.
Daarnaast zijn de door appellante verrichte werkzaamheden voor de manege, gelet op de aard en de omvang daarvan, te beschouwen als op geld waardeerbare activiteiten. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn geweest dat deze werkzaamheden van invloed konden zijn op (de omvang van) haar recht op bijstand. Voor de toepassing van de WWB is immers niet alleen van belang of de betrokkene inkomsten heeft ontvangen, maar tevens of de betrokkene werkzaamheden heeft verricht waar normaliter een beloning tegenover staat en die de betrokkene daar redelijkerwijs ook voor kan bedingen. Dat appellante een korting op de stallingskosten van haar paarden heeft bedongen maakt dit niet anders.
4.5.3.
Appellante heeft, door geen melding te maken van de in 4.5 genoemde inkomsten en werkzaamheden in de manege noch van de aan- en verkoop van paarden/pony’s, de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.4.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ondanks schending van de inlichtingenverplichting vanaf 1 mei 2011 recht had op volledige dan wel aanvullende bijstand. Appellante heeft geen deugdelijke en controleerbare administratie bijgehouden van haar activiteiten voor de manege, de inkomsten van de meisjes die de paarden van appellante berijden en verzorgen, noch van de aan- en verkoop van de paarden/pony’s. Bij gebreke hiervan is niet duidelijk in welke omvang appellante activiteiten heeft verricht en welke inkomsten zij daarmee heeft genoten.
4.6.
Uit 4.4 tot en met 4.5.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en W.F. Claessens en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.R. Schuurman
IvZ