ECLI:NL:CRVB:2014:2831

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2014
Publicatiedatum
26 augustus 2014
Zaaknummer
13-2534 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de beëindiging en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege de vaststelling dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden. Appellante ontving sinds 18 november 2004 bijstand, laatstelijk als alleenstaande ouder. De sociale recherche van de gemeente Hoogezand-Sappermeer heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand, na een vermoeden van samenwoning. Dit onderzoek omvatte dossieronderzoek, waarnemingen en verhoren van appellanten. Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft het college op 10 juli 2012 de bijstand van appellante beëindigd en teruggevorderd over een periode van bijna zes jaar, omdat appellante niet had gemeld dat zij met appellant een gezamenlijke huishouding voerde.

De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat er onvoldoende bewijs is voor de conclusie dat zij samenwoonden. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de onderzoeksgegevens voldoende bewijs bieden voor de conclusie dat appellanten in de te beoordelen periodes hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. De verklaringen van appellanten en buurtbewoners ondersteunen deze conclusie. De Raad heeft vastgesteld dat appellante haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen, waardoor het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen.

De Raad heeft het hoger beroep van appellanten afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 26 augustus 2014.

Uitspraak

13/2534 WWB, 13/2536 WWB
Datum uitspraak: 26 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
23 april 2013, 12/1350 en 12/1351 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappermeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. S.T. Dieters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 2 juni 2014. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 18 november 2004 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk naar de norm voor alleenstaande ouder. Appellante stond in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van de gemeente Hoogezand-Sappermeer van 14 juli 2006 tot 9 maart 2010 ingeschreven op het [adres 1] te [woonplaats] ([adres 1]) en vanaf 9 maart 2010 op het [adres 2] te [woonplaats] ([adres 2]). Appellant stond vanaf 21 februari 2012, evenals in de periode van 19 juli 2007 tot 22 juni 2009, in de GBA ingeschreven op [adres 3], te [woonplaats], welke woning hij in eigendom heeft, en in de daaraan voorafgaande en tussenliggende perioden op [adres 4] en [adres 5], eveneens te [woonplaats]. Uit de relatie van appellanten zijn drie kinderen geboren.
1.2.
Naar aanleiding van een vermoeden dat sprake is van samenwoning van appellanten, heeft de sociale recherche van de afdeling Fraude van de gemeente Hoogezand-Sappermeer (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dit verband heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht en informatie opgevraagd bij diverse instanties, waaronder gegevens met betrekking tot gas- en elektriciteitsverbruik en waterverbruik in de woning van appellante. Verder heeft de sociale recherche waarnemingen gedaan en buurtbewoners in de omgeving van de adressen van appellante en het adres van appellant gehoord. Appellanten zijn in het kader van het onderzoek verhoord op 26 juni 2012. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van de sociale recherche van 27 juni 2012.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 10 juli 2012:
- de bijstand van appellante met ingang van 1 juni 2012 beëindigd (lees: ingetrokken),
- de bijstand over de periode van 14 juli 2006 tot 1 juni 2012 ingetrokken,
- de over die periode ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag
van € 97.143,41 van appellante teruggevorderd en
- dit bedrag mede van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan dit besluit ten
grondslag gelegd dat appellante niet gemeld heeft dat zij met appellant een gezamenlijke
huishouding voerde. Appellante had als gevolg daarvan geen recht op bijstand als
alleenstaande ouder.
1.4.
Bij besluit van 28 november 2012 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen het besluit van 10 juli 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben, samengevat, aangevoerd dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat zij een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode strekt zich voor appellante uit van 14 juli 2006 tot en met 10 juli 2012 en voor appellant van 14 juli 2006 tot 1 juni 2012 (te beoordelen periodes).
4.2.
Niet in geschil is dat uit de relatie van appellanten kinderen zijn geboren, zodat voor het antwoord op de vraag of appellanten in de te beoordelen periodes een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, uitsluitend van belang is of zij in deze periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.3.
Appellanten stonden in te beoordelen periodes ingeschreven op verschillende adressen. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft echter niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksgegevens een toereikende grondslag bieden voor het oordeel dat appellanten in de te beoordelen periodes hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. Hierbij komt doorslaggevende betekenis toe aan de verklaringen die appellanten ten overstaan van de sociale recherche hebben afgelegd. Zo heeft appellante, samengevat, verklaard dat appellant bij haar is komen wonen vanaf het moment dat zij aan het [adres 1] is gaan wonen. Vanaf dat moment tot nu woont hij bij haar. Appellant heeft, samengevat, verklaard dat hij bij appellante woont en dat hij met haar heeft gewoond aan het [adres 1] en dat zij samen zijn verhuisd naar de [adres 2]. De verklaringen van appellanten vinden voorts steun in de verklaring van de buurtbewoners in de omgeving van de woning aan het [adres 1] [getuige 1] en [getuige 2]. [getuige 2] is in 2007 aan het [adres 1] komen wonen en toen woonden appellanten daar al. [getuige 1] is sinds 1999 woonachtig aan het [adres 1] en heeft onder meer verklaard over de periode dat appellante daar net woonde en de momenten van de dag dat zij appellant zag aankomen.
4.5.
Nu op grond van deze onderzoeksbevindingen reeds volgt dat in de te beoordelen periodes sprake was een gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van appellante, kan wat appellanten hebben aangevoerd over de overige onderzoeksgegevens, zoals het gas- en elektriciteitsverbruik en waterverbruik in de woning van appellante en de waarnemingen buiten bespreking worden gelaten.
4.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat appellanten in de te beoordelen periodes een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellante heeft hiervan in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding gemaakt aan het college. Het college was dan ook bevoegd om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante over de te beoordelen periodes in te trekken. Daarmee is tevens gegeven dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand over de periode van 14 juli 2006 tot 1 juni 2012 terug te vorderen. De wijze waarop van deze bevoegdheden gebruik is gemaakt en de hoogte van de terugvordering, zijn door appellante niet bestreden.
4.7.
Gelet op 4.6 is appellant de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan appellante rekening had moeten worden gehouden. Aangezien voorts vaststaat dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is ten aanzien van appellant voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB, zodat het college bevoegd was de ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand over de periode van 14 juli 2006 tot 1 juni 2012 mede van appellant terug te vorderen. De wijze waarop van deze bevoegdheid gebruik is gemaakt en de hoogte van de terugvordering, zijn door appellant niet bestreden.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en W.F. Claessens en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.R. Schuurman
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.
IvZ