ECLI:NL:CRVB:2014:283

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2014
Publicatiedatum
3 februari 2014
Zaaknummer
11-4751 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW)

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de herziening en terugvordering van kinderbijslag op basis van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Appellante, een Belgische, had in 2005 geen recht meer op kinderbijslag voor haar in Marokko wonende kinderen, omdat de Sociale verzekeringsbank (Svb) stelde dat zij niet meer verzekerd was voor de AKW. De Svb had een herzieningsbesluit genomen en een bedrag van € 27.362,92 teruggevorderd, naast een boete van € 2.269,00. Appellante was het niet eens met deze besluiten en heeft bezwaar aangetekend.

De Raad heeft in een tussenuitspraak geoordeeld dat de Svb inhoudelijk op het bezwaar van appellante had moeten beslissen. Na nader onderzoek heeft de Svb een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, maar appellante bleef van mening dat zij in de periode van 2005 tot en met 2007 in Nederland woonde. De Raad heeft vastgesteld dat de Svb niet voldoende bewijs heeft geleverd dat appellante in die periode niet in Nederland woonde. De Raad heeft de bewijslast bij de Svb gelegd en geconcludeerd dat niet aannemelijk is geworden dat appellante niet in Nederland woonde.

De Centrale Raad van Beroep heeft het bestreden besluit II vernietigd en bepaald dat appellante over de jaren 2005 tot en met 2007 verplicht verzekerd moet worden geacht voor de AKW. Tevens heeft de Raad de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 2.678,50. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

11/4751 AKW, 13/1229 AKW
Datum uitspraak: 24 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
1 juli 2011, 10/6313 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats], België (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 6 april 2012 een tussenuitspraak gedaan, ECLI:NL:CRVB:2012:BW1063 (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van deze tussenuitspraak heeft de Svb nader onderzoek verricht en op
1 november 2012 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Namens appellante heeft mr. J. Nieuwstraten, advocaat, te kennen gegeven dat en waarom appellante het niet eens is met de gewijzigde beslissing op bezwaar.
Op 22 november 2013 heeft opnieuw onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Voor appellante zijn daar verschenen mr. Nieuwstraten, [familie 1.] en [familie 2.]. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij herzieningsbesluit van 3 september 2009 heeft de Svb aan appellante meegedeeld dat zij vanaf het eerste kwartaal van 2005 geen recht heeft op kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor haar in Marokko wonende minderjarige kinderen, omdat appellante vanaf 1 januari 2005 niet meer verzekerd wordt geacht voor de AKW. Bij brief van dezelfde datum heeft de Svb aan appellante laten weten dat zij van plan is de ingevolge het herzieningsbesluit te veel uitbetaalde kinderbijslag terug te vorderen en een boete op te leggen. Vervolgens heeft de Svb bij besluit van 23 oktober 2009 een bedrag van
€ 27.362,92 teruggevorderd en een boete opgelegd van € 2.269,00.
1.2. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 september 2009 heeft de Svb bij besluit van 24 november 2010 (bestreden besluit I) niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellante te laat bezwaar heeft gemaakt.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit I ongegrond verklaard.
3.
In de tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld dat de Svb bij bestreden besluit I inhoudelijk op het bezwaar van appellante had moeten beslissen in plaats van het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Gelet op het feit dat het ten tijde van de tussenuitspraak nog niet aangewezen was om het geschil tussen partijen definitief te beslechten, is de Svb opgedragen om dit gebrek ongedaan te maken.
4.1.
Bij besluit van 1 november 2012 (bestreden besluit II) heeft de Svb het bezwaar van appellante alsnog ontvankelijk geacht en ongegrond verklaard. Daartoe is onder verwijzing naar artikel 6 van de AKW overwogen dat appellante sinds het eerste kwartaal van 2005 geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland meer heeft. Uit in Marokko verricht onderzoek is volgens de Svb gebleken dat appellante en haar echtgenoot vanaf in elk geval het eerste kwartaal van 2005 in Marokko wonen, terwijl uit de door appellante overgelegde bescheiden volgens de Svb slechts kan worden afgeleid dat appellante in de periode 2005 tot en met 2007 op enig moment in Nederland is geweest, maar niet dat zij in die periode in Nederland heeft gewoond.
4.2.
Appellante heeft te kennen gegeven dat zij zich niet met bestreden besluit II kan verenigen. Volgens appellante kan uit de door haar overgelegde bescheiden wel degelijk worden afgeleid dat zij in de periode 2005 tot en met 2007 in Nederland woonde en heeft de Svb ontoereikend onderzoek verricht.
5.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2.
Zowel de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond is verklaard, als het bestreden besluit I komen in aanmerking voor vernietiging. In dit verband verwijst de Raad kortheidshalve naar zijn tussenuitspraak.
5.3.1.
Na de tussenuitspraak heeft de Svb nader onderzoek verricht en is bestreden besluit II genomen. Met bestreden besluit II is niet geheel tegemoet gekomen aan het beroep van appellante. Daarom is dit besluit met overeenkomstige toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht betrokken in de procedure in hoger beroep.
5.3.2.
De vraag of appellante voor de toepassing van de AKW over 2005 tot en met 2007 verzekerd moet worden geacht, houdt partijen verdeeld.
5.3.3.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW is bepaald dat verzekerd is krachtens die wet degene die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
5.3.4.
In zijn arresten van 21 januari 2011 en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en ECLI:NL:HR:2011:BP6285) heeft de Hoge Raad in herinnering geroepen dat om te bepalen waar iemand woont, acht moet worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt. Uit de parlementaire geschiedenis van het fiscale woonplaatsbegrip volgt dat de wetgever geen bijzondere betekenis heeft willen toekennen aan bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals iemands sociale of economische binding met een land.
5.3.5.
Bij de rechterlijke toetsing van een belastend herzieningsbesluit over een in het verleden gelegen periode als hier aan de orde, moet voorop worden gesteld dat ten aanzien van de (vast)stelling dat de aanvrager van kinderbijslag ten tijde van belang niet meer in Nederland woonde, de bewijslast in beginsel op de Svb rust. Dit impliceert dat, indien de betrokken aanvrager de Svb bij haar woonplaatsonderzoek de medewerking verleent die in redelijkheid mag worden gevergd, het risico dat relevante feiten onopgehelderd blijven bij de Svb ligt.
5.3.6.
Niet is betwist dat appellante in elk geval tussen 1978 en 2005 in Nederland woonde. Sinds 2004 bezit appellante naast de Marokkaanse nationaliteit ook de Nederlandse nationaliteit. Uit door appellante overgelegde bescheiden kan worden afgeleid dat appellante over de periode in geding ingeschreven staat in de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA) van Rotterdam, dat appellante door de sociale dienst van Rotterdam over de periode in geding wordt aangemerkt als inwoner van die stad, dat de echtgenoot van appellante over de periode in geding een woning huurde in Delfshaven, dat de echtgenoot van appellante voor die woning in die periode een woonhuisverzekering had, huursubsidie ontving, en betaalde voor diverse nutsvoorzieningen. Ook werden in de periode in geding met de Postbankpas van de echtgenoot van appellante en via zijn bankrekening transacties verricht in Nederland.
5.3.7.
Aan het herzieningsbesluit van 3 september 2009 en bestreden besluit II heeft de Svb in hoofdzaak door de sociaal attaché in Marokko verricht retrospectief onderzoek ten grondslag gelegd. Uit de rapporten van de sociaal attaché komt het beeld naar voren dat appellante van 2005 tot en met 2007 met haar echtgenoot bij haar minderjarige kinderen in Marokko woonde. Dit heeft gerede twijfel opgeroepen over de feitelijke woonplaats(en) van appellante (en haar echtgenoot) in die periode. Tegelijk kan er echter niet aan voorbij worden gezien dat, gelet ook op de onder punt 5.3.4 vermelde rechtspraak van de Hoge Raad, op grond van alleen genoemd in Marokko verricht onderzoek, niet de conclusie kan worden getrokken dat appellante in de periode in geding niet meer in Nederland woonde. Verder heeft de Svb niet met resultaten van in Nederland verricht aanvullend onderzoek alsnog aannemelijk gemaakt dat er tussen appellante en Nederland van 2005 tot en met 2007 geen duurzame band van persoonlijke aard meer bestond. Daarom kan op grond van de beschikbare gegevens niet worden geconcludeerd dat appellante van 2005 tot en met 2007 niet in Nederland heeft gewoond.
5.3.8.
De Svb heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellante van 2005 tot en met 2007 niet in Nederland heeft gewoond. Indien de Svb zodanige twijfel over de waarde van de zijdens appellante overgelegde bewijsmiddelen had gehouden, dat zij er van overtuigd was dat de van de zijde van appellante overgelegde gegevens onjuist of onvolledig waren, had de Svb - gelet op de onder 5.3.5 vermelde bewijslastverdeling - meer onderzoek kunnen verrichten in een poging meer bewijsmiddelen te vergaren waarmee de veronderstelling kan worden onderbouwd dat appellante van 2005 tot en met 2007 niet in Nederland heeft gewoond. Zo had de Svb appellante kunnen verzoeken om aan de hand van haar CIN-nummer bij de Marokkaanse autoriteiten een in- en uitreisoverzicht op te vragen. Aangezien de Svb voldoende gelegenheid heeft gehad om nader onderzoek te verrichten, niet is gebleken dat appellante de Svb bij haar woonplaatsonderzoek niet de medewerking heeft verleend die in redelijkheid van haar mag worden gevergd, en ook meer nader retrospectief onderzoek mogelijk niet alle twijfel aan de zijde van de Svb weg zal nemen, zal de Raad het geschil tussen partijen beslechten met inachtneming van het uitgangspunt dat het risico dat relevante feiten onopgehelderd blijven bij de Svb ligt.
6.
Uit wat is overwogen onder 5.3.2 tot en met 5.3.8 volgt dat niet aannemelijk is geworden dat appellante in de periode in geding niet (tevens) in Nederland woonde. Dit betekent dat het bestreden besluit II zal worden vernietigd en dat appellante over 2005 tot en met 2007 verplicht verzekerd moet worden geacht voor de AKW. De Raad zal het geschil tussen partijen definitief beslechten door zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het herzieningsbesluit van 3 september 2009 wordt herroepen.
7.
De Raad ziet aanleiding om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 2.678,50 voor in beroep en hoger beroep verleende rechtsbijstand. De reiskosten van de echtgenoot en dochter van appellante komen niet voor vergoeding in aanmerking.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden besluiten van 24 november 2010 en 1 november 2012;
  • herroept het besluit van 3 september 2009;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.678,50;
  • bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,- moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en
E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2014.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) M.P. Ketting
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.

QH