T U S S E N U I T S P R A A K
[appellante], wonende te [woonplaats], België (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 juli 2011, 10/6313 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb).
Datum uitspraak: 6 april 2012
Namens appellante heeft mr. M.J.A. van Schaik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2012. Voor appellante zijn verschenen mr. J. Nieuwstraten, advocaat, [A.] en [F.]. Tevens is verschenen H. Bassit, tolk Arabisch. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
1. Bij besluit van 3 september 2009 heeft de Svb aan appellante meegedeeld dat zij vanaf het eerste kwartaal van 2005 geen recht heeft op kinderbijslag. Bij brief van dezelfde datum heeft de Svb aan appellante laten weten dat zij voornemens is de teveel betaalde kinderbijslag terug te vorderen en een boete op te leggen. Bij besluit van 23 oktober 2009 heeft de Svb een bedrag van € 27.362,92 aan teveel betaalde kinderbijslag teruggevorderd en een boete opgelegd van € 2.269,00.
2.1. Bij brieven van 19 januari 2010 en 5 maart 2010 heeft de Svb aan appellante meegedeeld dat nog geen betaling is ontvangen en haar alsnog in de gelegenheid gesteld het verschuldigde bedrag te betalen. Bij brief van 27 april 2010 is aan appellante meegedeeld dat beslag wordt gelegd op de volledige uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet van haar echtgenoot.
2.2. Bij brief van 9 augustus 2010 heeft de gemachtigde van appellante aan de Svb laten weten dat op 15 oktober 2009, bij aangetekend schrijven, bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 3 september 2009.
2.3. De Svb heeft een onderzoek ingesteld bij de postkamer van de Svb Rotterdam. Uit informatie van een medewerker blijkt dat binnenlandse aangetekende stukken worden geregistreerd. Omdat de hoeveelheid aangetekende stukken uit het buitenland nogal groot is, worden die niet geregistreerd. Ze worden met de normale post gescand.
2.4. Bij besluit van 24 november 2010 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Op 11 augustus 2010 is een bezwaarschrift door de Svb ontvangen. Volgens de administratie van de Svb is er geen bezwaarschrift ontvangen gedateerd 15 oktober 2009. Het door appellante ingezonden afgiftebewijs van een internationale aangetekende verzending vermeldt niet welk document is verstuurd naar de Svb. Ook is geen bewijs van ontvangst van de Svb overgelegd. Er is door appellante dan ook niet aangetoond dat op 15 oktober 2009 bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 3 september 2009. Het op 11 augustus 2010 ontvangen bezwaarschrift is te laat.
3.1. In beroep is namens appellante aangevoerd dat, gezien het bepaalde in artikel 6:9, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het bezwaar tijdig is ingediend. Appellante heeft overgelegd een bewijs van aangetekende verzending op 15 oktober 2009 van een, correct geadresseerd, poststuk aan de Svb. Informatie van de Belgische posterijen leert dat het poststuk op 16 oktober 2009 met vlucht 9-1261 van Brussel is vervoerd naar Amsterdam. Het aangetekend stuk is door appellante niet retour ontvangen als zijnde onbestelbaar. TNT Post heeft te kennen gegeven geen uitsluitsel te kunnen verschaffen over het poststuk. Gelet op het bovenstaande ligt het op de weg van de Svb om aannemelijk te maken dat het aangetekende stuk niet op de gebruikelijke wijze door TNT Post is verwerkt. Daaraan wordt toegevoegd dat, zoals de Svb zelf heeft gesteld, buitenlandse aangetekende post niet wordt geregistreerd. Anders dan de Svb stelt had appellante dan ook geen ontvangstbewijs kunnen overleggen. Het scannen van ingekomen post biedt geen enkele garantie dat een vermeend zich niet in het dossier bevindend document (in casu: bezwaarschrift) niet zou zijn ontvangen.
3.2. In verweer heeft de Svb opgemerkt dat uit het afgiftebewijs van de aangetekende verzending niet blijkt wat het poststuk behelst. Voorts bevreemdt het de Svb dat appellante, in de procedure tot vaststelling van een beslagvrije voet, heeft betoogd dat zij de beschikkingen van de Svb niet tijdig heeft ontvangen, zodat zij niet tijdig bezwaar heeft kunnen maken. Opgemerkt wordt verder dat appellante geen afschrift van het bezwaarschrift heeft kunnen overleggen.
3.3. De rechtbank heeft vooropgesteld dat, ervan uitgaande dat het besluit van 3 september 2009 op 4 september 2009 is verzonden, 15 oktober 2009 de laatste dag van de bezwaartermijn is. Verzending op 15 oktober 2009 zou dan meebrengen, gelet op het bepaalde in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb, dat het bezwaar tijdig is ingediend. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat, gelet op het originele verzendbewijs en gelet ook op hetgeen de dochter van appellante ter zitting heeft verklaard, voldoende aannemelijk is dat appellante op 15 oktober 2009 vanuit België een aangetekend stuk heeft verzonden aan de Svb. Daarmee is echter, aldus de rechtbank, nog niet aannemelijk gemaakt dat op die dag een bezwaarschrift is verzonden. De rechtbank acht in dat verband van belang dat appellante geen kopie van het bezwaarschrift heeft overgelegd. Daarnaast hecht de rechtbank belang aan hetgeen naar voren is gekomen in de
AOW-procedures aangaande de vaststelling van de beslagvrije voet. In de procedure in hoger beroep zijn er geen grieven aangevoerd tegen de vaststelling in die procedure dat er geen bezwaar is gemaakt tegen de hiervoor onder 1 genoemde besluiten.
Indien ervan wordt uitgegaan dat er op 15 oktober 2009 wel bezwaar is gemaakt, is de rechtbank van oordeel dat dit bezwaar niet binnen de in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb genoemde termijn door de Svb is ontvangen. In dat kader kent de rechtbank grote betekenis toe aan het gegeven dat appellante, hoewel haar na 3 september 2009 allerlei brieven van de Svb hebben bereikt, niet heeft gereageerd. In het licht van deze brieven had het voor de hand gelegen dat appellante had geïnformeerd of de Svb het bezwaarschrift had ontvangen. Dat door tijdsverloop nader onderzoek naar de verwerking van de aangetekende verzending niet meer mogelijk is dient in dit geval voor risico van appellante te blijven. De rechtbank concludeert dat niet aannemelijk is geworden dat het poststuk van 15 oktober 2009 door de postaanbieder op regelmatige wijze aan het adres van de Svb is aangeboden. Tot slot stelt de rechtbank vast dat een verschoonbare termijnoverschrijding gesteld noch gebleken is.
4.1. In hoger beroep is namens appellante betoogd dat volstrekt onaannemelijk is dat zij enig ander bericht aan de Svb heeft gezonden dan een bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 3 september 2009. Namens appellante is een kladschrift van het bezwaar overgelegd. Opgemerkt wordt verder dat de dochter van appellante meerdere malen heeft gebeld met de Svb om navraag te doen. Ze kreeg te horen dat de zaak in behandeling was. Opgemerkt wordt verder dat de rechtbank zich ten onrechte baseert op de feiten als vastgesteld in de procedure bij de kantonrechter aangaande de vaststelling van de beslagvrije voet. Die procedure is geëindigd op 14 juli 2010, terwijl de toenmalige gemachtigde op 9 augustus 2010 de Svb benaderd heeft in de huidige procedure. Tijdens de kantongerechtprocedure was de gemachtigde niet bekend met het feit dat appellante bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 3 september 2009. Daarnaast was de ontvankelijkheid in het bezwaar tegen het besluit van 3 september 2009 in de kantongerechtprocedure van ondergeschikt belang. Om die reden is het zeer aannemelijk dat tegen dit onderdeel van de feitenvaststelling in die procedure in het hoger beroep geen grieven zijn aangevoerd. Namens appellante is verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte op basis van een mededeling van de administratie van de Svb van meer dan een jaar na dato er vanuit is gegaan dat het bezwaarschrift niet is ontvangen. De ontkenning van de ontvangst door de Svb is niet geloofwaardig. Verwezen wordt naar CRvB
31 januari 2003, LJN AL1564. Appellante meent dat de rechtbank ten onrechte de bewijslast van de ontvangst bij haar heeft gelegd.
4.2. De Svb heeft zich in verweer geschaard achter de uitspraak van de rechtbank. De omstandigheid dat appellante niet beschikt over een kopie van het bezwaarschrift, maar wel een kladversie zou hebben bewaard, maakt niet aannemelijk dat het poststuk een bezwaarschrift is geweest. Verder heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij contact heeft opgenomen met de Svb naar aanleiding van het besluit van 3 september 2009. Het niet bestrijden van de feitenvaststelling in de procedure met betrekking tot de vaststelling van de beslagvrije voet komt voor risico van appellante.
5.1. Het gaat in het onderhavige geding om de beantwoording van de vraag of de rechtbank met recht het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar ongegrond heeft verklaard.
5.2. Tussen partijen is niet in geschil dat namens appellante op 15 oktober 2009 vanuit België een, correct geadresseerd, aangetekend poststuk is verzonden aan de Svb te Rotterdam. In geschil is of aannemelijk is dat dit poststuk een bezwaarschrift bevatte en, zo ja, of het poststuk door de Svb is ontvangen.
5.3. Gelet op de inhoud van het besluit van 3 september 2009, waarbij de Svb heeft vastgesteld dat aan appellante ten onrechte € 27.362,92 aan kinderbijslag is betaald, en het gegeven dat, door de Svb niet weersproken, in de hier aan de orde zijnde periode, niets (anders) is gebeurd dat aanleiding zou kunnen geven tot het versturen van een aangetekende brief door appellante aan de Svb, is het aannemelijk te achten dat het in geding zijnde poststuk een bezwaarschrift bevatte tegen het besluit van 3 september 2009. Dat in de procedures met betrekking tot de vaststelling van de beslagvrije voet ervan is uitgegaan dat appellante niet-tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 3 september 2009 maakt dit niet anders. In die procedures ging het om de beantwoording van de vraag of appellante aanspraak kon maken op de vaststelling van een beslagvrije voet en niet om de vaststelling van de (niet-)gegrondheid van de vordering van de Svb. De Raad verwijst naar rechtsoverweging 4.3 van de uitspraak van het Hof (Hof ’s-Gravenhage 14 januari 2011, 200.075.251/01). Evenmin kan de Raad doorslaggevend gewicht toekennen aan het feit dat appellante geen kopie heeft kunnen overleggen van het bezwaarschrift. De Raad acht de verklaring van de dochter van appellante geloofwaardig, dat zij, op bezoek bij haar ouders in België, geen beschikking had over een kopieermachine. Door appellante is wel een kladversie van het bezwaarschrift overgelegd.
5.4. Ten aanzien van de ontkenning door de Svb van de ontvangst van het bezwaarschrift van 15 oktober 2009 stelt de Raad voorop dat het hier gaat om de aangetekende verzending van een, correct geadresseerd, poststuk, welk poststuk niet retour is ontvangen als zijnde onbestelbaar. Zoals door de Svb zelf is aangegeven, kent Svb Rotterdam wel een registratiesysteem voor binnenlandse aangetekende stukken, maar niet voor aangetekende stukken uit het buitenland. Daarmee heeft de Svb bewust het risico aanvaard dat het niet-ontvangen van een aangetekend stuk uit het buitenland niet via een registratiesysteem kan worden aangetoond. In de hiervoor geschetste omstandigheden dient de onzekerheid met betrekking tot de vaststelling van de ontvangst van het bezwaarschrift niet ten nadele van appellante te worden uitgelegd (vgl. CRvB 17 november 2006, LJN AZ3010). De rechtbank is tot een ander oordeel gekomen, met name op de grond dat appellante (ook) op diverse brieven van de Svb niet zou hebben gereageerd. De Raad wijst er echter op dat de juistheid van die stelling niet in rechte is komen vast te staan. Appellante heeft verklaard dat zij wel degelijk diverse malen contact heeft opgenomen met de Svb over het verloop van de procedure met betrekking tot het besluit van 3 september 2009. Deze stelling is door de Svb niet met bewijsmiddelen is weersproken. Zoals ter zitting aan de orde is gesteld kent de Svb geen sluitend registratiesysteem van telefonische contacten. In die omstandigheden had de rechtbank niet aan haar oordeel ten gronde mogen leggen dat appellante niet op de brieven van de Svb heeft gereageerd. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de omstandigheid dat door tijdsverloop nader onderzoek naar de verwerking van het poststuk niet meer mogelijk is, voor risico van appellante dient te komen. Ook in deze gevolgtrekking kan de Raad de rechtbank niet volgen, nu uitgangspunt mag zijn dat een aangetekend verzonden stuk aan de geadresseerde wordt aangeboden. Niet aannemelijk is gemaakt dat er voor appellante aanleiding bestond om eerder actie te ondernemen dan zij gedaan heeft. Verder blijkt uit de gedingstukken dat appellante zich voldoende moeite heeft getroost om de gang van zaken met betrekking tot de bezorging van het poststuk (alsnog) boven water te krijgen.
5.5. Ervan uitgaande dat conform de gebruikelijke gang van zaken bij de postbezorging het poststuk zeer kort na de datum van de verzending is ontvangen (vgl. CRvB 31 januari 2003, LJN AL1564), is het bezwaar tijdig, in de zin van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb, ingediend. Daarbij verdient nog opmerking dat onder ‘verzending per post’ in deze bepaling dient te worden verstaan verzending via de officiële postdienst van het land (vgl. CRvB 6 mei 1997, LJN ZB6993).
6. Uit het voorgaande volgt dat de Svb inhoudelijk op het bezwaar van appellante had dienen te beslissen in plaats van het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, evenals het bestreden besluit, waarbij de Svb het bezwaar van appellante ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
7. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In het voorliggende geval ziet de Raad, gelet op het gegeven dat thans te weinig gegevens beschikbaar zijn om zelf in de zaak te voorzien, aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet middels deze tussenuitspraak de Svb op te dragen het gebrek in het bestreden te herstellen. De Svb dient hiertoe een inhoudelijk besluit te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 september 2009.
De Centrale Raad van Beroep,
draagt de Svb op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 24 november 2010 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2012.