ECLI:NL:CRVB:2014:2829

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2014
Publicatiedatum
26 augustus 2014
Zaaknummer
13-1677 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd, dat de bijstand en inkomensvoorziening van betrokkene introk en terugvorderde. Betrokkene ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en er was een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van deze bijstand. Het college stelde dat betrokkene samen met M een gezamenlijke huishouding voerde, wat betrokkene ontkende. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bewijsmiddelen die het college aanvoerde onvoldoende waren om te concluderen dat er in de periode van 24 november 2007 tot 1 januari 2011 sprake was van een gezamenlijke huishouding. De verklaringen van getuigen waren te vaag en de waarnemingen te kortstondig om een solide bewijs te leveren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van het college ongegrond. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

13/1677 WWB, 13/2253 WWB
Datum uitspraak: 26 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 februari 2013, 12/762 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het [college] van burgemeester en wethouders van Utrecht (appellant)
[betrokkene] wonende te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een nader besluit van 24 april 2013 ingezonden.
Namens betrokkene heeft mr. J.C.N.T. van Haren, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 14/1747 WWB van [M.] (M) plaatsgevonden op 2 juni 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. van Beveren. Betrokkene is, met bericht, niet verschenen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving over de periode van 30 september 2002 tot en met 30 september 2009 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. In 2009 heeft een onderzoek plaatsgevonden naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader hebben onder meer in de periode van 6 tot en met 12 juli 2009 waarnemingen plaatsgevonden in de omgeving van het adres
[adres 1] te [woonplaats], het adres waarop betrokkene in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) staat ingeschreven (adres van betrokkene), en in de omgeving van het adres [adres 2] te [woonplaats], het adres waarop M sinds 3 februari 2003 staat ingeschreven (adres van M). Tijdens die waarnemingen zijn de twee op naam van M staande auto’s dagelijks gezien in de omgeving van het adres van betrokkene en niet in de omgeving van het adres van M. In een rapport van 23 december 2009, waarin de onderzoeksbevindingen zijn vastgelegd, is vermeld dat, gezien de waarnemingen, er wel gerede twijfels over de woon- en leefsituatie van betrokkene zijn, maar dat, wegens beëindiging van de uitkering per 30 september 2009 en het ontbreken van getuigen die willen verklaren, er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor verder onderzoek. Vervolgens heeft betrokkene van 1 december 2009 tot en met 29 oktober 2010 een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) ontvangen en ontving zij vanaf 30 oktober 2010 weer bijstand op grond van de WWB naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Betrokkene heeft samen met M in de periode van 6 augustus 2002 tot en met
2 februari 2003 in de GBA ingeschreven gestaan op het adres [adres 3] te [woonplaats] en van 3 februari 2003 tot en met 13 maart 2005 op het adres van M. Van 14 maart 2005 tot en met 10 juli 2008 stond betrokkene ingeschreven op het adres [adres 4] en vanaf 11 juli 2008 op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Betrokkene en M hebben samen twee kinderen, geboren op 24 november 2007 en 22 mei 2009.
1.3.
Naar aanleiding van een melding op 7 maart 2011 dat de personen die staan ingeschreven op het adres van M feitelijk niet op dat adres wonen, heeft de Sociale Recherche Gemeente Utrecht (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht en hebben in de periode van 18 juli 2011 tot en met 15 augustus 2011 waarnemingen in de omgeving van de adressen van betrokkene en M plaatsgevonden. Daarnaast zijn telefoongegevens opgevraagd over het gebruik van het mobiele telefoonnummer van M in de periode van 1 januari 2011 tot 1 juli 2011. Daaruit is gebleken dat bij 1.243 van de 1.805 door M gevoerde telefoongesprekken gebruik werd gemaakt van een mastlocatie in de directe omgeving van het adres van betrokkene en geen enkele keer van een mastlocatie in de directe omgeving van het adres van M. Voorts zijn gegevens verkregen van woningbouwcorporatie Mitros, de verhuurder van de woning op het adres van M. Daaronder bevindt zich een brief van Mitros aan M van 20 april 2011, waarin staat dat is geconstateerd dat M zijn woning niet zelf bewoont maar onderverhuurt aan[getuige RS] (getuige RS), en een rapportageoverzicht. Verder zijn onder meer als getuigen gehoord de twee bewoners van het adres [adres 5], te weten [getuige H.] (getuige H) en [getuige S.] (getuige S), een voormalige bewoner van het adres [adres 6], te weten [getuige V.] (getuige V) en getuige RS en zijn betrokkene en M als verdachten verhoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 18 november 2011.
1.4.
De onderzoeksbevindingen zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van
14 november 2011:
- de bijstand over de periode 24 november 2007 tot en met 30 september 2009 en met ingang
van 30 oktober 2010 in te trekken,
- de inkomensvoorziening over de periode van 1 december 2009 tot en met 29 oktober 2010
in te trekken,
- de gemaakte kosten van bijstand en inkomensvoorziening over de periodes van 24 november
2007 tot en met 30 september 2009 en 1 december 2009 tot en met 31 augustus 2011 van
betrokkene terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 58.253,40 en
- dit bedrag mede van M terug te vorderen.
Aan de besluitvorming heeft appellant, samengevat, ten grondslag gelegd dat betrokkene, zonder daarvan bij het appellant melding te maken, vanaf 24 november 2007 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met M.
1.5.
Bij besluit van 8 februari 2012 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 14 november 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover het betreft de intrekking van de bijstand en de inkomensvoorziening over de periode van 24 november 2007 tot 1 januari 2011 (periode in geding) en de terugvordering en het appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen. Aangezien betrokkene en M samen kinderen hebben, is sprake van het onweerlegbaar rechtsvermoeden van het voeren van een gezamenlijke huishouding, indien komt vast te staan dat betrokkene en M hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad. Voor de periode vanaf 1 januari 2011 bieden de waarnemingen in juli en augustus 2011, de gegevens over het telefoongebruik, de informatie van Mitros, de getuigenverklaringen en de verklaringen van betrokkene en M voldoende steun voor het standpunt van appellant dat betrokkene en M vanaf 1 januari 2011 hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden op [adres 1]. Deze bewijsmiddelen bieden onvoldoende grondslag voor het standpunt van appellant dat ook in de periode in geding sprake is geweest van een gezamenlijk hoofdverblijf van betrokkene en M op [adres 1].
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op de intrekking van bijstand en inkomensvoorziening over de periode in geding. Appellant heeft aangevoerd dat er voldoende bewijs is voor de conclusie dat er al vanaf 24 november 2007 sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf van betrokkene en M op [adres 1]. In dat verband heeft appellant, samengevat, het volgende naar voren gebracht. De getuigenverklaringen van H, S en V zijn voldoende gedetailleerd om uit te gaan van een gezamenlijk hoofdverblijf met ingang van 24 november 2007. Op basis van een rapportage van 14 september 2010 betreffende de aanvraag om bijstand van getuige SR, in samenhang met de gegevens van Mitros, is het aannemelijk dat getuige SR al langer op het adres van M woonde. Aan de bevindingen tijdens de waarnemingen in de periode van 6 tot en met 12 juli 2009 komt betekenis toe, aangezien deze erop duiden dat M in de periode in geding zijn hoofdverblijf heeft gehad op het adres van betrokkene en niet op het adres van M.
3.2.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 24 april 2013 (nader besluit) opnieuw op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 14 november 2011 beslist. Daarbij heeft appellant het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, de bijstand ingetrokken met ingang van 1 januari 2011 en het terugvorderingsbedrag verlaagd tot
€ 11.420,66.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of er een toereikende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat betrokkene en M in de periode in geding hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woningen van betrokkene aan [adres 1].
4.2.1.
Getuige S heeft op 23 augustus 2011 het volgende verklaard. Op het adres van betrokkene woont een gezin bestaande uit man, vrouw en drie kinderen, waarvan de oudste
9
à 10 jaar is. Het gezin heeft eerst op nummer 36 gewoond en is in 2008 verhuisd naar nummer 32. S herkent betrokkene en M van de hem getoonde foto’s. Het gezin is naast S komen wonen toen alleen het oudste kind er was. Het gezin heeft twee auto’s, een rode Volvo met in het kenteken ‘DX’ en een andere rode auto waarvan getuige het merk niet kent. S heeft de vader een paar weken geleden gesproken bij het buitenzetten van de vuilniszakken. De vader werkt. S zou niet weten waar de vader anders zou wonen.
4.2.2. Getuige H heeft op 29 augustus 2011 het volgende verklaard. Op het adres van betrokkene wonen een man, een vrouw en drie kinderen van buitenlandse komaf. H herinnert zich dat toen zij naast haar woonden de man er niet zoveel was, dat de man er op een gegeven moment steeds meer was en dat toen ook vrij snel hun tweede kind is geboren. H is toen ook op kraamvisite is geweest. De moeder is nog met de twee kinderen op vakantie geweest. Op dat moment kregen zij de sleutel van het andere appartement beneden. De moeder is toen toch gegaan. Hij heeft alles geregeld voor de verhuizing. Het derde kind is geboren op nummer 32. Toen H op kraamvisite ging voor het derde kind was ook de vader aanwezig. De vader heeft een getinte huidskleur, reed in een rode auto die dagelijks voor de flat stond geparkeerd en werkte veel op onregelmatige tijden. H is er van overtuigd dat vanaf het moment van de geboorte van het tweede kind het gezin op [adres 1] heeft gewoond.
4.2.3. Getuige V, tot 23 mei 2009 woonachtig op het adres [adres 6], heeft op 12 september 2011 telefonisch het volgende verklaard. Hij herinnert zich uit de tijd dat hij woonachtig was op [adres 1] een gezin, bestaande uit een Somalische vrouw met uiteindelijk drie kinderen. Zij woonden eerst in een driekamerappartement en later boven de woning van V in een vierkamerappartement. Vanwege de overlast die V van hen ondervond, is hij verhuisd. Hij kent hen niet persoonlijk en had geen contact met ze. V kan met zekerheid verklaren dat bij die vrouw en kinderen een man woonde. De man woonde er ook al bij toen het gezin nog in het driekamerappartement woonde. De man en vrouw hadden beiden een rode auto. V weet dat de man nooit binnen rookte maar buiten of in zijn auto. Getuige zag hem dagelijks. Hij weet niet hoe lang zij daar al woonden, maar wel dat zij daar vanaf het begin als gezin hebben gewoond.
4.3.
Uit deze verklaringen blijkt onvoldoende of wat de getuigen verklaren over het wonen van M op [adres 1] berust op concrete, feitelijke waarnemingen of slechts hun indruk is. In zoverre, en ook in de tijd, zijn de verklaringen onvoldoende specifiek en gedetailleerd. Zo bevatten de getuigenverklaringen niet of nauwelijks feitelijke gegevens over het dagelijks leven in en om de woningen van betrokkene op [adres 1] vanaf 24 november 2007. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat uit de verklaringen van betrokkene en M naar voren komt dat M vaak bij betrokkene was. Dat de getuigen M op [adres 1] hebben waargenomen zegt dan ook onvoldoende over het hoofdverblijf van M. Getuige H verklaart bovendien dat M er niet zoveel was en zij merkte dat M er op een gegeven moment steeds meer was, vanaf welk moment M volgens haar woonde op het adres van betrokkene. Onduidelijk is gebleven wat getuige H bedoelt met ‘steeds meer’, zodat uit deze verklaring niet kan worden afgeleid dat M zijn hoofdverblijf bij betrokken had. Verder dient de verklaring van getuige V, gezien het tijdsverloop, met de nodige terughoudendheid te worden beoordeeld. Niet valt uit te sluiten, gezien het tijdsverloop en de omstandigheid dat V betrokkene en M niet persoonlijk kende en geen contact met hen had, dat in de herinnering van getuige V M op [adres 1] woonde. Aan de verklaringen van de getuigen S, H en V komt daarom niet die betekenis toe die het appellant daaraan heeft toegekend.
4.4.
De in 1.1 vermelde bevindingen tijdens de in juli 2009 verrichte waarnemingen rechtvaardigen die conclusie evenmin. Daarbij moet worden aangetekend dat het ging om waarnemingen gedurende slechts enkele dagen, terwijl de periode in geding ruim drie jaar beslaat.
4.5.
In de in 3.1 bedoelde rapportage van 14 september 2010 is vermeld dat de woonsituatie van getuige SR complex is en dat zij op het adres van M zou kunnen verblijven en voorts: “Op dit adres staan echter ook 3 mannen ingeschreven die betalen voor het gebruik van het adres. Ze wonen er echter niet: ik heb dit laten checken en er zijn alleen spullen van mevrouw [S.] aangetroffen. Mevrouw mag op dit adres worden ingeschreven van Mitros na uitschrijving van de mannen.” De informatie van Mitros, waarnaar het appellant heeft verwezen, betreft het wonen van getuige SR op het adres van M. In het in 1.3 bedoelde rapportageoverzicht is een - summier - verslag van een baliebezoek van SR opgenomen. Hierin staat onder meer: “Volgens mevrouw woont zij hier al 2 jaar met haar kinderen en verder niemand anders.” Voorts wordt in dit overzicht een melding gemaakt van een huisbezoek van medewerkers van Mitros aan het adres van M op 12 april 2011. In het verslag daarvan is onder meer opgenomen: “([I.] en getuige SR) verklaren de gehele woning te hebben gehuurd omdat ze geen andere woonruimte konden vinden. Een rondgang levert inderdaad het beeld op dat zij de gehele woning gebruiken. Ze vertellen dat alle meubels van hun zijn en dat ze de woning ook grotendeels hebben behangen en geverfd.”
4.6.
De rapportage van 14 september 2010 en de informatie van Mitros zeggen niets over het door het appellant gestelde hoofdverblijf van M op [adres 1] in de periode in geding. Op basis van die gegevens zou hoogstens kunnen worden geconcludeerd dat M een deel van die periode niet op het adres van M heeft gewoond. Maar afgezien daarvan wegen bedoelde rapportage en informatie van Mitros niet op tegen de uitvoerige, gedetailleerde en consistente verklaring die getuige SR tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Kort samengevat houdt deze, door getuige SR per pagina ondertekende, verklaring in dat getuige SR kort na de geboorte van haar jongste kind op 29 november 2009 vier maanden op het adres van M heeft gewoond, dat zij daarna op het adres Stanleylaan 108 te [woonplaats] is gaan wonen en dat zij vanaf april/mei 2011 op het adres van M woont. Geen aanleiding bestaat om in dit geval af te wijken van het uitgangspunt dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan.
4.7.
Anders dan appellant ter zitting naar voren heeft gebracht, valt uit de door M tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring niet af te leiden dat M in de periode in geding zijn hoofdverblijf had in de woningen van betrokkene aan [adres 1]. Het enkele feit dat M heeft verklaard dat hij en betrokkene “ook (hebben) samengewoond aan de [adres 3] in [woonplaats]” is daartoe in ieder geval ontoereikend.
4.8.
Gelet op 4.3 tot en met 4.7 leveren de in die overwegingen besproken bewijsmiddelen noch op zichzelf, noch in samenhang bezien een toereikende grondslag op voor het standpunt van appellant dat betrokkene en M in de periode in geding hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woningen van betrokkene aan [adres 1].
4.9.
Uit 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
4.10.
Het nader besluit wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken. Gelet op 4.9 en gezien het feit dat betrokkene niet heeft geageerd tegen het nader besluit, moet het beroep, voor zover dat geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het nader besluit ongegrond worden verklaard.
5.
Aanleiding bestaat het appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 487,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 24 april 2013 ongegrond;
- veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 487,-
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 478,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en W.F. Claessens en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.R. Schuurman
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.
IvZ