ECLI:NL:CRVB:2014:2827

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2014
Publicatiedatum
26 augustus 2014
Zaaknummer
12-6676 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WIJ-inkomensvoorziening en bijstand wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een WIJ-inkomensvoorziening en bijstand aan betrokkene, die samen met haar ex-partner een gezamenlijke huishouding voerde. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat betrokkene haar wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van transacties met auto’s. De Raad stelt vast dat de uitkeringen van betrokkene en haar ex-partner tot en met 24 mei 2011 waren afgestemd op de norm voor gehuwden. Appellant, het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage, heeft de uitkeringen van betrokkene herzien en teruggevorderd, omdat betrokkene niet had gemeld dat haar ex-partner bijstand ontving en dat zij samen een gezamenlijke huishouding voerden. De rechtbank had het beroep van betrokkene tegen de terugvordering gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep vernietigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom appellant niet mocht terugvorderen, en dat betrokkene niet met succes kan aanvoeren dat zij niet op de hoogte was van de financiële situatie van haar ex-partner. De Raad concludeert dat appellant bevoegd was tot intrekking en terugvordering van de uitkeringen, en verklaart het beroep van betrokkene ongegrond.

Uitspraak

12/6676 WWB, 14/2041 WWB
Datum uitspraak: 26 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
28 november 2012, 12/7823 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een nader besluit van 7 januari 2013 ingediend.
Namens betrokkene heeft mr. K.T.F. Chocolaad, advocaat, een verweerschrift en aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.H. Bolhuis. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Chocolaad.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene en [naam] (B) hebben gedurende de periode van 21 juni 2010 tot en met 24 mei 2011 een gezamenlijke huishouding gevoerd. Zij ontvingen in de periode van 21 juni 2010 tot 28 november 2010 een inkomensvoorziening ingevolge de Wet investeren in jongeren (WIJ) naar de norm voor gehuwden. Betrokkene behield gedurende de periode van 28 november 2010 tot en met 24 juli 2011 haar inkomensvoorziening ingevolge de WIJ. Met ingang van 28 november 2010 ontving B bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand. De inkomensvoorziening en de bijstand (de uitkeringen) van betrokkene en B waren tot en met 24 mei 2011 afgestemd naar de norm voor gehuwden. Met ingang van 25 juli 2011 heeft appellant de inkomensvoorziening van betrokkene beëindigd in verband met werkaanvaarding.
1.2.
Bij besluit van 26 maart 2012 heeft appellant, voor zover hier van belang, de uitkeringen van betrokkene over de maanden juni tot en met oktober 2010 en februari 2011 herzien (lees: ingetrokken) en de over die maanden ten onrechte gemaakte kosten van de inkomensvoorziening en de bijstand tot een bedrag van € 4.083,34 van haar teruggevorderd.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 23 juli 2012 (bestreden besluit) heeft appellant het besluit van 26 maart 2012 gehandhaafd. Aan deze besluitvorming ligt ten grondslag dat betrokkene de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van transacties met auto’s in de in 1.1 vermelde maanden, waardoor het recht en inkomensvoorziening niet is vast te stellen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep voor zover dat was gericht tegen de terugvordering gegrond verklaard, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant bevoegd was tot intrekking en terugvordering van de bijstand en inkomensvoorziening over de betreffende maanden. Echter, door niet te verschijnen ter zitting, heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank zijn betwisting van de door betrokkene ter zitting gestelde dringende redenen die appellant hadden moeten nopen om af te zien van de terugvordering, onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd. Daarom is de rechtbank in dit geval uitgegaan van het bestaan van zodanige dringende redenen dat appellant had moeten afzien van terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand en inkomensvoorziening.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de juistheid van dit laatste oordeel van de rechtbank bestreden. Ten onrechte heeft de rechtbank het bestaan van dringende redenen aangenomen zonder deze te benoemen en te toetsen aan het beleid van appellant. De enkele verwijzing naar het niet verschijnen ter zitting is daartoe onvoldoende.
3.2.
Betrokkene heeft in haar verweerschrift betwist dat zij de aan de intrekking van de bijstand en de inkomensvoorziening ten grondslag gelegde inlichtingenverplichting heeft geschonden. Betrokkene was niet op de hoogte van de werkzaamheden en inkomsten van haar ex-partner B. Volgens betrokkene had appellant op grond van de aanwezigheid van dringende redenen moeten afzien van de terugvordering. Betrokkene is door haar ex-partner mishandeld. Verder is van belang dat haar ex-partner de transacties met de auto’s buiten haar om heeft verricht. Ten slotte heeft betrokkene aangevoerd dat zij verschillende schulden heeft en dat haar aanvraag om te worden opgenomen in de schuldsanering zal worden afgewezen als appellant de terugvordering zal doorzetten.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De omvang van het geding in hoger beroep wordt in beginsel bepaald door de gronden die de indiener van het beroepschrift tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd. Nu de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot het rechtsmiddel van incidenteel appel ten tijde hier van belang nog niet in werking waren getreden, betekent dit dat de gronden van betrokkene tegen de aangevallen uitspraak, anders dan bij wijze van verweer aangevoerd tegen de door appellant aangevoerde beroepsgrond, in hoger beroep niet aan de orde kunnen komen. Dit is alleen anders indien de door betrokkene aangevoerde grond zozeer is verweven met de door appellant aangevoerde beroepsgrond dat beoordeling van de grond van betrokkene om die reden onontkoombaar is, dan wel indien geoordeeld zou moeten worden dat betrokkene geen belang had bij het instellen van hoger beroep. Dit laatste is hier het geval. De inkomensvoorziening van betrokkene is met ingang van 24 juli 2011 beëindigd in verband met werkaanvaarding. Betrokkene had dus geen relatie meer met appellant. Als gevolg van de in de aangevallen uitspraak neergelegde beslissing van de rechtbank hoefde betrokkene bovendien niets terug te betalen aan het college. De intrekking had met de aangevallen uitspraak derhalve feitelijk geen gevolgen voor betrokkene.
4.2.
Gelet op 4.1 dienen de bij wijze van verweer naar voren gebrachte gronden mede in de beoordeling te worden betrokken.
4.3.
De door appellant tegen de aangevallen uitspraak naar voren gebrachte beroepsgrond slaagt. De rechtbank mocht aan het verschijnen van appellant niet de gevolgtrekking verbinden dat appellant de grondslag van het bestreden besluit, wat betreft de afwezigheid van dringende redenen, niet langer wenste te handhaven. Door dat wel te doen, heeft de rechtbank de aangevallen uitspraak niet deugdelijk gemotiveerd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit beoordelen. Gelet op wat in 4.2 is overwogen, dienen daarbij de bij wijze van verweer in hoger beroep naar voren gebrachte gronden te worden betrokken.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 9 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:953) worden in geval van gezinsbijstand de beide in de gezinsbijstand begrepen partners als een eenheid gezien wat hun aanspraken en verplichtingen op grond van de WWB betreft. Daarom kan geen van beide in de gezinsbijstand begrepen partners zich met succes beroepen op onbekendheid met activiteiten en de financiële situatie van de ander. Dit geldt ook voor de in de WIJ opgenomen inlichtingenverplichting. De grond van betrokkene dat zij door deze gestelde onwetendheid de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, treft dus geen doel. Hieruit vloeit voort dat appellant, evenals de rechtbank heeft geoordeeld, bevoegd was de uitkeringen over de in 1.1 vermelde maanden in te trekken. Betrokkene heeft de wijze waarop appellant van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.5.
Uit 4.4 vloeit voort dat appellant bevoegd was tot terugvordering van de gemaakte kosten van de ten onrechte verstrekte uitkeringen. Appellant voert het beleid steeds over te gaan tot gehele terugvordering van de kosten van bijstand en inkomensvoorziening, tenzij sprake is van een kruimelbedrag (niet groter dan € 113,-) of van dringende redenen. Van een kruimelbedrag is hier geen sprake. Bij dringende redenen moet volgens het beleid van appellant worden gedacht aan de situatie dat de terugvordering een zo grote belasting vormt voor de debiteur dat sprake is van levensbedreigende omstandigheden. Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat daarvan sprake is. Volgens het beleid gelden het hebben van grote schulden of een ernstige ziekte evenmin als dringende redenen. Wat betrokkene heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan appellant in afwijking van zijn beleid geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van de terugvordering. Daarbij is ook van belang dat betrokkene als schuldenaar bij de invordering beschermd wordt door de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
4.7.
Dit leidt er tevens toe dat aan het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 7 januari 2013 de grondslag is komen te ontvallen, zodat dit besluit eveneens dient te worden vernietigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 23 juli 2012 ongegrond;
  • vernietigt het besluit van 7 januari 2013.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en E.C.R. Schut en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) J.T.P. Pot

RK