ECLI:NL:CRVB:2014:281

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2014
Publicatiedatum
31 januari 2014
Zaaknummer
12-4917 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag wegens ontbreken verblijfstitel in strijd met internationaal recht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) om kinderbijslag te verstrekken aan een betrokkene die geen verblijfsvergunning heeft. De betrokkene, geboren in Ghana en sinds 2001 in Nederland verblijvend, had in 2011 een aanvraag voor kinderbijslag ingediend voor haar twee kinderen. De Svb heeft deze aanvraag afgewezen op basis van het ontbreken van een verblijfsvergunning, wat volgens de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) noodzakelijk is voor verzekering.

De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van de betrokkene ongegrond verklaard, waarbij zij zich baseerde op eerdere uitspraken van de Raad. De betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat de weigering om kinderbijslag te verstrekken in strijd is met internationale mensenrechtenverdragen. De Hoge Raad had eerder in een vergelijkbare zaak geoordeeld dat het onderscheid op basis van nationaliteit en verblijfsstatus legitiem is en dat de wetgever ruime beoordelingsvrijheid heeft op het gebied van sociale zekerheid.

De Centrale Raad van Beroep heeft in haar overwegingen geconcludeerd dat er geen aanleiding is om de procedure aan te houden in afwachting van een uitspraak van het VN-Mensenrechtencomité. De Raad heeft vastgesteld dat de betrokkene niet aan het nationale recht kan ontlenen dat zij recht heeft op kinderbijslag, en dat het internationale recht in deze situatie geen uitzondering biedt op het koppelingsbeginsel van de AKW. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van de Svb ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van ouders voor de opvoeding van hun kinderen en dat kinderbijslag niet bedoeld is als sociale voorziening om gezinnen boven het bestaansminimum te houden.

Uitspraak

12/4917 AKW, 12/5111 AKW
Datum uitspraak: 31 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 augustus 2012, 12/1660 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. S. Çakici-Reinders, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
De Svb en betrokkene hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2013. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Sprakel, kantoorgenoot van mr. Çakici-Reinders. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene is [in]1970 geboren in Ghana en verblijft sinds 2001 in Nederland. Op 23 september 2005 is haar dochter Precious geboren en op 13 januari 2010 haar dochter Emanuela. Betrokkene en haar kinderen hebben geen verblijfsvergunning.
1.2. Bij besluit van 26 januari 2012 heeft de Svb de aanvraag van betrokkene om kinderbijslag van 7 december 2011 ten behoeve van haar kinderen afgewezen omdat betrokkene geen verblijfsvergunning heeft en daarom niet verzekerd is voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 28 maart 2012 (bestreden besluit) heeft de Svb zijn besluit van 26 januari 2012 gehandhaafd.
2.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene ongegrond verklaard. Zij heeft bij haar oordeelsvorming de uitspraak van de Raad van 15 juli 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR1905) in een aantal vergelijkbare zaken tot leidraad genomen. In die uitspraak heeft de Raad overwogen dat het beroep op diverse verdragsbepalingen niet kan leiden tot een uitzondering op het in artikel 6, tweede lid, van de AKW neergelegde koppelingsbeginsel. In het kader van de toetsing aan artikel 8 in samenhang met artikel 14 van het EVRM heeft de Raad het in artikel 6, tweede lid, van de AKW gemaakte onderscheid echter voor bepaalde nader omschreven gevallen niet gerechtvaardigd geacht. De rechtbank heeft geconcludeerd dat betrokkene niet voldoet aan de door de Raad geformuleerde voorwaarden. Het koppelingsbeginsel kan aan betrokkene onverkort worden tegengeworpen. Dit betekent dat betrokkene aan het nationale en het internationale recht geen recht op kinderbijslag kan ontlenen.
3.1.
Tijdens de procedure in hoger beroep heeft de Hoge Raad op 23 november 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW7740) het beroep in cassatie, ingesteld door de Svb tegen de uitspraak van de Raad van 15 juli 2011, gegrond verklaard, de uitspraak van de Raad vernietigd en de onderliggende uitspraken van de rechtbanken bevestigd. De Hoge Raad heeft hiertoe overwogen dat het in artikel 6, tweede lid, van de AKW gemaakte onderscheid naar nationaliteit en verblijfsstatus, ook in het geval van betrokkenen, een legitiem doel dient en ook in hun geval in een redelijke en proportionele verhouding staat tot dat legitieme doel, zodat voor dat onderscheid ook in hun geval een toereikende rechtvaardiging bestaat. Hierbij heeft de Hoge Raad in aanmerking genomen dat het onderscheid niet hoeft te worden gerechtvaardigd door zeer gewichtige redenen, maar dat bepalend is of een dergelijk onderscheid wordt gerechtvaardigd door toereikende argumenten. In dat kader heeft de Hoge Raad onder meer van belang geacht dat het voorwerp van geschil de sociale zekerheid betreft, op welk gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Voor de rechtvaardiging van de uitsluiting van bepaalde groepen vreemdelingen van het recht op kinderbijslag, heeft de Hoge Raad, naast de (legitieme) doelstelling van de koppelingswetgeving, verder van betekenis geacht dat bij de ouders een eigen verantwoordelijkheid voor de opvoeding en ontwikkeling van hun kinderen rust, waarbij kinderbijslag slechts is bedoeld ter ondersteuning in de kosten daarvan en niet behoort tot de sociale voorzieningen die tot doel hebben te verhinderen dat gezinnen met kinderen onder het bestaansminimum leven. Hoewel het kind in zekere zin een eigen belang heeft bij de uitkering, heeft het geen zelfstandige aanspraak op kinderbijslag of resulteert het eigen belang van het kind in een aanspraak van de ouders op kinderbijslag. Anders dan de Raad heeft de Hoge Raad de omstandigheid dat een betrokkene met medeweten van de Staat langdurig in Nederland verblijft en door dit verblijf met zijn gezin een bepaalde band met de Nederlandse samenleving heeft kunnen opbouwen, in zijn beoordeling niet relevant geacht. Ook indien de band van de betrokkenen met Nederland zo sterk is geworden dat zij naar de omstandigheden beoordeeld hier te lande wonen in de zin van artikel 3 van de AKW, is volgens de Hoge Raad geen sprake van een bijzondere omstandigheid die aanleiding kan geven om een nuancering aan te brengen op het oordeel dat het onderhavige onderscheid gerechtvaardigd is. Ook het bepaalde in het IVRK leidt niet tot een ander oordeel.
3.2.
In hoger beroep heeft betrokkene herhaald dat de weigering om kinderbijslag te verstrekken in strijd is met diverse (mensenrechten)verdragen. Ook de Hoge Raad heeft in het arrest van 23 november 2012 onvoldoende betekenis toegekend aan de belangen van het kind, zoals bedoeld in met name het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), bij het verkrijgen van kinderbijslag. Om die reden hebben de gemachtigde van betrokkene en zijn kantoorgenoten, op 8 mei 2013 namens betrokkenen in dat arrest, een klacht ingediend bij het Human Rights Committee (VN-Mensenrechtencomité) te Geneve. Ter zitting heeft de gemachtigde van betrokkene de Raad verzocht de onderhavige procedure aan te houden totdat het VN-Mensenrechtencomité zijn Inzichten heeft vastgesteld.
3.3.
Het hoger beroep van de Svb richt zich enkel tegen de gronden waarop de rechtbank haar oordeel heeft gestoeld, nu tegen de uitspraak van de Raad van 15 juli 2011, door de Svb cassatie was ingesteld.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, wordt geen aanleiding gezien deze procedure aan te houden, nu het niet ondenkbeeldig is dat het nog geruime tijd zal duren voordat het VN-Mensenrechtencomité zijn Inzichten zal hebben vastgesteld, nog daargelaten de vraag of een eventueel gegronde klacht (directe) consequenties heeft voor het onderhavige hoger beroep.
4.2.
Tussen partijen is in geschil, zoals ter zitting is vastgesteld, het recht op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2010 tot en met het eerste kwartaal van 2012.
4.3.
Niet in geschil is dat betrokkene aan het nationale recht geen recht op kinderbijslag kan ontlenen. In geschil is de vraag of uit het internationale recht moet worden afgeleid dat betrokkene, in de periode in geding, niet mag worden uitgesloten van de verzekering voor de AKW, op de grond dat zij niet beschikt over een verblijfstitel als in artikel 6, tweede lid, van de AKW genoemd.
4.4.
Kortheidshalve wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:994) in een met het onderhavige geding vergelijkbaar zaak. In die uitspraak heeft de Raad, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 23 november 2012, overwogen dat het beroep op artikel 8 van het EVRM in samenhang met artikel 14 van het EVRM niet kan slagen. Van dusdanige schrijnende omstandigheden dat deze in het geval van betrokkene zouden moeten leiden tot het buiten toepassing laten van het koppelingsbeginsel, is ook hier niet gebleken. In het kader van de toetsing aan het discriminatieverbod kan ook het beroep op het IVRK, gezien het arrest van de Hoge Raad niet tot een andere uitkomst leiden (vergelijk ook de uitspraak van de Raad van 23 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2492). Voorts is in die uitspraak van 5 juli 2013 het beroep op artikel 8 van het EVRM gemotiveerd verworpen. Het beroep op diverse andere verdragsbepalingen is reeds in de uitspraak van 15 juli 2011 door de Raad verworpen. De in 4.3 geformuleerde vraag dient dan ook ontkennend te worden beantwoord.
4.5.
Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, dient te worden bevestigd. Het feit dat de rechtbank ook de kinderen van betrokkene als procespartij heeft aangemerkt, wat daar verder ook van zij, maakt dit niet anders, nu door betrokkene en haar kinderen dezelfde beroepsgronden zijn aangevoerd en het beroep ook ten aanzien van de kinderen terecht ongegrond is verklaard.
4.6.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit tevens voort dat het hoger beroep dat is ingesteld door de Svb geen behandeling behoeft.
5.
Er is geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2014.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) S. Aaliouli
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.

HD