[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 november 2008, 08/1246 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 december 2009
Namens appellanten heeft [naam broer], advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2009. Appellanten hebben zich later vertegenwoordigen door mr. R. Moghni, werkzaam op het kantoor van [naam broer]. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. van Dalsum, werkzaam bij de gemeente Gouda.
1. De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 4 juni 2007 heeft het College de aanvraag van appellanten van 31 mei 2007 om bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) voor de eigen bijdragen in de kosten van rechtsbijstand voor verschillende, door beiden gevoerde, procedures afgewezen.
1.2. Bij besluit van 8 januari 2008 heeft het College het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en voor de eigen bijdragen in de door appellant gevoerde procedures alsnog bijzondere bijstand toegekend. De afwijzing voor de eigen bijdragen in de door appellante gevoerde procedures heeft het College gehandhaafd op de grond dat appellante geen recht op bijstand heeft omdat zij niet over de Nederlandse nationaliteit beschikt en niet op grond van artikel 11, tweede of derde lid, van de WWB met een Nederlander gelijkgesteld kan worden. Voorts heeft het College overwogen dat deze kosten ook niet aan appellant kunnen worden vergoed omdat de kosten niet behoren tot zijn noodzakelijke kosten van het bestaan. Het verzoek om vergoeding van de kosten die appellanten in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs hebben moeten maken heeft het College afgewezen omdat appellant een broer is van de gemachtigde, [naam broer].
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 januari 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellanten stellen zich op het standpunt dat appellante wel gelijkgesteld kan worden met een Nederlander. Voorts menen zij dat de afwijzing van het verzoek om vergoeding van de kosten voor de bezwaarfase door de rechtbank ten onrechte in stand is gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge het tweede lid wordt met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld de hier te lande verblijvende vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), met uitzondering van de gevallen bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn 2004/38/EG.
Op grond van het derde lid in verbinding met artikel 1 van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, IOAW, IOAZ en WWIK (hierna: Besluit) wordt voor de toepassing van de WWB met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling, die na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden, vóór de beëindiging van het rechtmatig verblijf een aanvraag om voortgezette toelating heeft ingediend of tijdig bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van de toelating in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vw 2000. Deze gelijkstelling eindigt zodra onherroepelijk op de aanvraag, het bezwaar of het beroep is beslist.
4.1.2. In zijn uitspraak van heden in de procedure met reg. nr. 07/6222 heeft de Raad geoordeeld dat appellante, met Marokkaanse nationaliteit, ten tijde van belang geen recht kan doen gelden op bijstand ingevolge de WWB. Dit omdat zij niet met een Nederlander kan worden gelijkgesteld op grond van artikel 11, tweede lid, van de WWB, aangezien zij geen vreemdeling is in de zin van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e en l, van de Vw 2000. Ook kan zij niet op grond van artikel 11, derde lid, van de WWB in verbinding met artikel 1, eerste lid, van het Besluit met een Nederlander worden gelijkgesteld omdat zij nimmer rechtmatig in Nederland verblijf heeft gehouden in de zin van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e en l, van de Vw 2000. Voorts heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat appellante evenmin aanspraak op bijstand kan ontlenen aan de Richtlijn 2003/86/EG omdat deze richtlijn in de situatie van appellanten reeds hierom toepassing mist omdat appellant over de Nederlandse nationaliteit beschikt terwijl de richtlijn tot doel heeft voorwaarden te bepalen voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging door onderdanen van derde landen die wettig op het grondgebeid van de lidstaten verblijven. De feiten omtrent de vreemdelingenrechtelijke status van appellante wijken in de procedure met reg. nr. 07/6222 WWB niet af van de feiten ten tijde hier van belang in onderhavige procedure. De Raad komt dan ook in deze procedure tot hetzelfde oordeel, namelijk dat appellante geen recht op bijstand heeft omdat zij niet gelijkgesteld kan worden met een Nederlander. De Raad verwijst voor de overwegingen waarop dit oordeel berust naar de uitspraak van heden in de procedure met reg. nr. 07/6222.
4.1.3. Artikel 35, eerste lid, eerste volzin van de WWB luidt als volgt:
“Onverminderd paragraaf 2.2., heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voorzover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voorzover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.”
De Raad stelt vast dat de kosten waarvoor appellanten bijzondere bijstand hebben gevraagd betrekking hebben op appellante, die zelf geen recht op bijstand heeft. Dergelijke kosten kunnen niet tevens worden aangemerkt als noodzakelijke kosten van het bestaan van appellant. Aan appellant kan daarom evenmin met toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB bijzondere bijstand worden verleend in de betreffende kosten.
4.2.1. Vaststaat dat [naam broer], die appellanten als gemachtigde in de bezwaarprocedure heeft bijgestaan, een broer is van appellant. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht geen sprake als tussen degene aan wie de rechtsbijstand wordt verleend en de rechtsbijstandverlener een nauwe familierelatie bestaat. Van omstandigheden op grond waarvan de Raad in het onderhavige geval van deze rechtspraak zou dienen af te wijken is de Raad niet gebleken.
4.3. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker, als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2009.