ECLI:NL:CRVB:2014:2771

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2014
Publicatiedatum
19 augustus 2014
Zaaknummer
13-2593 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 16 december 2011 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek heeft de bijstand ingetrokken omdat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden als directeur-grootaandeelhouder van een vennootschap. Na een onderzoek door de sociale recherche, dat onder andere dossieronderzoek en verhoren omvatte, concludeerde het dagelijks bestuur dat appellant onterecht bijstand ontving en vorderde een bedrag van € 7.756,37 terug.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het dagelijks bestuur ongegrond. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat hij voldoende gegevens had overgelegd om zijn recht op bijstand vast te stellen. Hij stelde dat het dagelijks bestuur al op de hoogte was van zijn werkzaamheden en dat het niet redelijk was om volledige terugvordering te eisen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting inderdaad had geschonden en dat hij niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij recht had op bijstand. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en stelde dat het dagelijks bestuur bevoegd was om de bijstand in te trekken en terug te vorderen. De Raad benadrukte dat het aan appellant was om aannemelijk te maken dat hij recht had op bijstand, wat hij niet had gedaan. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

13/2596 WWB
Datum uitspraak: 19 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 mei 2013, 13/809 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. Dreiling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken en het dagelijks bestuur heeft een aanvullend verweerschrift ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2014. Voor appellant is mr. Dreiling verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.F.H. Molema.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 16 december 2011 van het dagelijks bestuur bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellant was in het verleden directeur-grootaandeelhouder van [BV]. Appellant verrichtte binnen deze vennootschap werkzaamheden in de autobranche, met name algemene periodieke keuringen (APK’s).
1.2.
Nadat bij het dagelijks bestuur het vermoeden was gerezen dat appellant naast de bijstand andere inkomsten genoot, heeft de sociale recherche Zuid-Holland Noord (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Daartoe heeft de sociale recherche dossieronderzoek gedaan, informatie opgevraagd bij de Belastingdienst en de Dienst Wegverkeer (RDW), waarnemingen verricht, appellant verhoord en bij diverse garagehouders onderzoek gedaan. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 september 2012.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 21 september 2012 de bijstand van appellant met ingang van 16 december 2011 in te trekken en de kosten van bijstand over de periode van 16 december 2011 tot en met
31 augustus 2012 van appellant terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 7.756,37.
1.4.
Bij besluit van 7 januari 2013 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 21 september 2012 ongegrond verklaard. De besluitvorming berust op de grond dat appellant door geen melding te maken van zijn werkzaamheden bij het dagelijks bestuur de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft hij, samengevat, aangevoerd dat voldoende gegevens zijn overgelegd op basis waarvan het recht op bijstand kan worden vastgesteld. Aan de hand van de boekhouding, belastingaangiftes en belastingaanslagen valt het inkomen van appellant vast te stellen. Appellant heeft alles overgelegd wat redelijkerwijs mogelijk is. Niet duidelijk is wat meer nodig is om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Verder wist het dagelijks bestuur al op 9 februari 2012 uit de gegevens van de RDW dat appellant meer dan duizend APK’s had gedaan in de periode dat hij bijstand ontving, maar het dagelijks bestuur is desondanks doorgegaan met het verlenen van bijstand. Onder deze omstandigheden kan het dagelijks bestuur niet tot volledige terugvordering overgaan. Daarnaast heeft appellant verwezen naar een uitspraak van de Raad van 23 december 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG9011, waaruit volgens hem volgt dat het bestuursorgaan de gevolgen van het niet tijdig en inadequaat handelen, namelijk dat verrekening met de Belastingdienst niet meer kan plaatsvinden, zelf moet dragen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 16 december 2011 tot en met 21 september 2012.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door in de te beoordelen periode geen melding te maken aan het dagelijks bestuur van door hem verrichte werkzaamheden.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellant daarin niet is geslaagd. Weliswaar heeft hij diverse stukken, zoals een kasboek, belastingaangiftes en belastingaanslagen, balansen, winst- en verliesrekeningen en facturen, overgelegd, maar die gegevens zijn onvoldoende om toereikend inzicht te verkrijgen in de aard van de door appellant verrichte werkzaamheden, de omvang van die werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten. Zo is bijvoorbeeld onduidelijk gebleven welke afspraken appellant precies heeft gemaakt met garagehouders over zogenoemde nulfacturen. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant verklaard dat de nulfacturen inhouden dat appellant APK’s deed in ruil voor het gebruik van de ruimte in de desbetreffende garage, maar verifieerbare afspraken hieromtrent zijn niet voorhanden. Ook blijkt uit de gedingstukken dat garagehouders met appellant contant hebben afgerekend. Appellant heeft echter geen verifieerbaar inzicht verschaft in de omvang van die contante betalingen. Daarnaast blijkt uit de gedingstukken dat appellant diverse auto’s op naam heeft gehad en dat die auto’s in de te beoordelen periode van zijn naam zijn gegaan en zijn verkocht. Door na te laten de nodige duidelijkheid te verschaffen, heeft appellant een bewijsrisico genomen waarvan de gevolgen, te weten het niet kunnen vaststellen van het recht op bijstand in de te beoordelen periode, geheel voor zijn rekening dienen te blijven. Het college was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant in te trekken.
4.5.
Appellant heeft ook naderhand geen feiten gesteld en aannemelijk gemaakt die voldoende grondslag kunnen bieden voor het schattenderwijs vaststellen van door hem genoten inkomsten en evenmin voor de vaststelling van een eventueel aanvullend recht op bijstand. Het door appellant genoemde bedrag van € 3.789,- dat als inkomsten in mindering op de bijstand zou moeten strekken, ziet niet op inkomsten uit de door appellant verrichte werkzaamheden, maar op winst uit onderneming over 2012 en geeft allesbehalve een volledig beeld van de feitelijke inkomsten van appellant in de te beoordelen periode.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 24 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN5014) is de bevoegdheid van het bijstandverlenend orgaan om onverschuldigd betaalde bijstand terug te vorderen in tijd beperkt indien dit orgaan niet adequaat reageert op signalen waaruit het kan afleiden dat het teveel of ten onrechte uitkering heeft verstrekt. Een signaal is in dit verband relevante informatie van de betrokkene waaruit het bijstandverlenend orgaan concreet kan afleiden dat sprake is van een fout op grond waarvan het actie dient te ondernemen. Na een dergelijk signaal heeft het bijstandverlenend orgaan nog zes maanden om tot deze actie over te gaan. Over de periode gelegen na die zes maanden kan het dan geen gebruik meer maken van de bevoegdheid tot terugvorderen zonder in strijd te komen met het zorgvuldigheidsbeginsel. Voor zover appellant een beroep heeft gedaan op deze jurisprudentie gaat dit hier niet op, omdat voor toepassing daarvan in
WWB-zaken in beginsel geen plaats is indien, zoals in dit geval, sprake is geweest van het niet tijdig, niet juist, of onvolledig verstrekken van voor de beoordeling van het recht op bijstand relevante informatie.
4.7.
Wat betreft de omvang van de terugvordering kan het dagelijks bestuur op grond van artikel 58, vijfde lid, van de WWB, de gemaakte kosten van bijstand bruto van appellant terugvorderen. In dit geval is immers door tijdsverloop verrekening door het dagelijks bestuur met de Belastingdienst niet meer mogelijk. Dit betekent dat de terugvordering naast de netto teveel betaalde bijstand ook de daarover verschuldigde en afgedragen loonbelasting en premies volksverzekering kan bevatten. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 24 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB0561) moet worden afgezien van de uitoefening van de in artikel 58, vijfde lid, tweede volzin, van de WWB neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en hem niet kan worden verweten dat hij de schuld niet reeds heeft voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft. Dit is in dit geval niet aan de orde aangezien appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en M. Hillen en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD