[Appellant 1] en [Appellant 2], wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 mei 2007, 06/7501 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 december 2008
Namens appellanten heeft mr. A.G.M. Haase, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2008. Voor appellanten is verschenen mr. Haase. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf 13 augustus 2002 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). [Appellant 1] (hierna: [A.]) was werkzaam in tijdelijke dienst van Partycentrum [Partycentrum]. Zijn netto-loon bedroeg laatstelijk € 208,-- per maand en werd in mindering gebracht op de bijstand. Het dienstverband werd niet verlengd en eindigde op 30 november 2003. Aansluitend ontving [A.] een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW). De WW-uitkering en de toeslag bedroegen tezamen € 236,40 netto per vier weken (omgerekend per maand € 277,40).
1.2. Bij een heronderzoek in mei 2004 bleek dat [A.] over de maanden december 2003 tot en met mei 2004 geen inkomsten uit arbeid had ontvangen en WW-uitkering en de toeslag ontving. Het College heeft eerst de over die maanden toegepaste korting wegens arbeidsinkomsten ongedaan gemaakt. Dit resulteerde in een nabetaling van bijstand aan appellanten op 30 juli 2004 tot een bedrag van € 1.748,23.
1.3. Bij besluit van 12 augustus 2004 (hierna: besluit 1) heeft het College vervolgens de bijstand van appellanten herzien over de periode van 1 december 2003 tot en met 2 mei 2004 wegens inkomsten uit sociale zekerheidsuitkeringen en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 1.581,69 van hen teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 1 september 2004 (hierna: besluit 2) heeft het College appellanten een boete van € 198,-- opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting.
1.5. Bij besluit van 21 februari 2005 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Na intrekking van het besluit van 21 februari 2005 heeft het College op 25 juli 2006 een nieuw besluit op de bezwaren van appellanten genomen, waarbij de herziening is gehandhaafd, en de terugvordering en de boete zijn verlaagd tot € 1.471,22 respectievelijk € 120,12.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 juli 2006 ongegrond verklaard. Zij heeft daarbij onder meer overwogen dat de terugvordering niet meer in geding is en geconcludeerd dat het College een maatregel (lees: boete) kon opleggen en dat er geen grond is om de hoogte van die boete onjuist te achten.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt eerst, ambtshalve, vast dat de rechtbank de omvang van het geding te beperkt heeft opgevat. Uit de gedingstukken en het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank kan niet worden afgeleid dat appellanten hun bezwaren tegen de herziening en de terugvordering niet langer hebben gehandhaafd. De Raad is daarom van oordeel dat de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitsluitend heeft beslist op het beroep van appellanten voor zover dit gericht was tegen de boete. De aangevallen uitspraak kan om die reden niet in stand blijven.
4.2. De Raad zal de zaak met toepassing van artikel 27 van de Beroepswet zonder terugwijzing afdoen, omdat deze geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft. Hij overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd het volgende.
4.3. Anders dan de gemachtigde van appellanten is de Raad van oordeel dat appellanten de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) op hen rustende inlichtingenverplichting niet behoorlijk zijn nagekomen, omdat zij op de daartoe bestemde inlichtingenformulieren over de maanden december 2003 tot en met april 2004 niet hebben vermeld dat [A.] vanaf 1 december 2003 in plaats van inkomsten uit arbeid een WW-uitkering en een toeslag ingevolge de TW ontving. De op die formulieren voorkomende vraag of er wijzigingen zijn in de hoogte van eerder opgegeven inkomsten hebben zij ondanks de opgetreden veranderingen in het gezinsinkomen ontkennend en dus onjuist beantwoord. In dit licht bezien kan de Raad aan de inhoud van het door de gemachtigde van appellant overgelegde registratieformulier van 3 december 2004 geen betekenis toekennen. De schending van de inlichtingenverplichting heeft er toe geleid dat tot een te hoog bedrag bijstand is verleend omdat over de in geding zijnde periode de in aanmerking te nemen sociale zekerheidsuitkeringen tezamen in dit geval hoger zijn dan de gekorte inkomsten uit arbeid. Een en ander betekent dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellanten te herzien. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid tot herziening heeft kunnen besluiten.
4.4. Met het onder 4.3 overwogene is tevens gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om tot terugvordering over te gaan. Het College heeft met betrekking tot de terugvordering van ten onrechte verleende bijstand beleid vastgesteld. Uit het Beleid Terug- en invordering, zoals neergelegd in het Werkboek WWB, blijkt dat het College in gevallen van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting steeds tot terugvordering van de als gevolg daarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand overgaat. Daarbij is aangegeven dat van invordering om administratieve redenen wordt afgezien indien het bedrag lager is dan € 113,--. In individuele gevallen kan van terugvordering worden afgezien indien sprake is van dringende redenen. De Raad heeft reeds eerder overwogen dat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat. Het College heeft met zijn besluit tot terugvordering overeenkomstig dit beleid gehandeld. Appellanten hebben geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die het College aanleiding hadden behoren te geven om, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in hun geval van dit beleid af te wijken waar het de hantering van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB betreft.
4.5. Ingevolge artikel 58, vierde lid, van de WWB is het college bevoegd het bedrag van de terugvordering onder meer te verhogen met loonbelasting en de premies volksverzekeringen voor zover deze belasting en premies niet kunnen worden verrekend met de door het college af te dragen loonbelasting en premies. Het College heeft blijkens het overgelegde Beleid Terug- en invordering in het Werkboek WWB ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid geen afzonderlijk beleid geformuleerd. Uit de gedingstukken komt naar voren dat de vordering is verhoogd met afgedragen loonheffing omdat de vordering eerst na het boekjaar 2004 volledig is afgelost. Namens appellanten is onder meer betoogd dat de nabetaling en de vordering met elkaar verrekend hadden moeten worden en dat het alsnog nabetalen van bijstand wegens het feit dat er vanaf 1 december 2003 geen inkomen meer uit arbeid werd genoten, in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel. De Raad merkt hierover op dat het College zijn vordering aanzienlijk had kunnen beperken indien adequaat zou zijn gehandeld naar aanleiding van de nader van [A.] en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verkregen gegevens. Uit de bij het heronderzoek van 17 mei 2004 verkregen gegevens kwam immers al naar voren dat [A.] recht had op WW-uitkering en de toeslag waardoor er meer inkomen gekort had moeten worden dan aanvankelijk op basis van de informatie op de inlichtingenformulieren was gedaan. Door op 30 juli 2004 over de gehele in geding zijnde periode bijstand tot een bedrag van € 1.748,23 aan appellanten na te betalen en pas later tot herziening en terugvordering wegens ontvangen sociale zekerheidsuitkeringen te besluiten is het bedrag van de terugvordering onnodig hoog geworden. De nadelige gevolgen van deze handelwijze kunnen niet volledig ten laste van appellanten worden gebracht. Dit houdt in dat het College naar het oordeel van de Raad niet in redelijkheid zijn bevoegdheid tot verhoging wegens niet meer verrekenbare loonheffing ten volle heeft kunnen hanteren. Het College had in dit geval de hantering van die bevoegdheid in elk geval moeten beperken tot het bedrag van de loonheffing dat niet met de belastingdienst verrekend had kunnen worden wanneer na het heronderzoek op 17 mei 2004 over de maanden februari 2004 tot en met april 2004 toepassing was gegeven aan artikel 58, derde lid, van de WWB en de onjuiste nabetaling van € 1.748,23 aan appellanten achterwege was gebleven. Het vorenstaande betekent dat het besluit van 25 juli 2006 niet in stand kan blijven, voor zover daarbij de hoofdsom van de terugvordering is vastgesteld op € 1.471,22.
4.6. Gelet op hetgeen onder 4.3 ter zake van de herziening is overwogen, staat vast dat appellanten de verplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet behoorlijk zijn nagekomen. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat bij appellanten elke verwijtbaarheid ten aanzien van deze gedraging ontbreekt. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat deze gedraging heeft geleid tot het tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand - zodat niet met een waarschuwing kan worden volstaan - was het College verplicht aan appellanten een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw op te leggen. De Raad merkt hierbij op dat artikel 14a van de Abw ten tijde hier van belang in de gemeente 's-Gravenhage nog van toepassing was. De Raad kan zich verder geheel verenigen met de overwegingen van het College voor zover deze betrekking hebben op de hoogte van de boete zoals deze nader bij het besluit van 25 juli 2006 is vastgesteld. De Raad volstaat hier dan ook om naar die overwegingen te verwijzen.
4.7. Gelet op het onder 4.5 overwogene zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 25 juli 2006 vernietigen, voor zover daarbij de hoofdsom van de terugvordering is vastgesteld op € 1.471,22, en het College opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen de terugvordering met inachtneming van deze uitspraak. Het besluit van 25 juli 2006 blijft in stand voor zover dat betrekking heeft op de herziening en de boete.
4.8. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 25 juli 2006, voor zover daarbij de hoofdsom van de terugvordering is vastgesteld op € 1.471,22;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen de terugvordering met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellanten het door hen in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 december 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.