ECLI:NL:CRVB:2014:2707

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2014
Publicatiedatum
12 augustus 2014
Zaaknummer
13-3810 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 23 oktober 2000 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 11 juni 2013 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden had bekrachtigd. Dit besluit was genomen naar aanleiding van een anonieme melding over de financiële situatie van appellanten, die leidde tot een onderzoek door de Sociale Recherche Fryslân. Dit onderzoek onthulde dat appellanten mogelijk inkomsten hadden uit de handel in boten en auto’s, maar zij hadden geen inzicht gegeven in hun financiële situatie en schonden daarmee hun inlichtingenverplichting.

Het college heeft op 26 juni 2012 de bijstand van appellanten met ingang van 1 mei 2012 ingetrokken, omdat zij zelf hadden aangegeven geen bijstand meer nodig te hebben. Daarnaast werd op 3 juli 2012 besloten om de bijstand over de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 april 2012 in te trekken en een bedrag van € 77.285,86 terug te vorderen. Dit besluit werd deels herzien op 20 december 2012, waarbij het terugvorderingsbedrag werd verlaagd tot € 63.594,44.

In hoger beroep voerden appellanten aan dat er onvoldoende bewijs was voor de aantijgingen uit de anonieme melding en dat hun inkomsten uit de handel in boten en auto’s veel lager waren dan het college had aangenomen. De Raad oordeelt echter dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/3810 WWB, 13/3811 WWB
Datum uitspraak: 12 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 juni 2013, 13/588 en 13/589 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. H.A. van Beilen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2014. Namens appellanten is verschenen mr. Van Beilen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J. Krol.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 23 oktober 2000 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding die onder meer inhield dat appellant handelt in alles wat los en vast zit en miljonair is, heeft de Sociale Recherche Fryslân (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn bankafschriften van de bankrekening van appellanten opgevraagd, heeft op 29 maart 2012 een doorzoeking van de (toenmalige) woning van appellanten en van hun stacaravan op de camping [naam camping] te [plaatsnaam] plaatsgevonden, zijn diverse getuigen gehoord en zijn appellanten als verdachten verhoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 juni 2012.
1.3.
Bij besluit van 26 juni 2012 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 mei 2012 ingetrokken op de grond dat appellanten zelf te kennen hadden gegeven geen bijstand meer nodig te hebben omdat appellant een eigen bedrijf was begonnen.
1.4.
Daarnaast heeft het college in de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche aanleiding gezien om bij besluit van 3 juli 2012 de bijstand van appellanten in te trekken over de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 april 2012 en de over die periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 77.285,86. Aan dit besluit heeft het college, samengevat en voor zover van belang, ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door te weigeren inzicht te geven in hun financiële situatie, dat zij oncontroleerbare inkomsten hebben gehad uit onder meer handel in boten en auto’s, dat appellanten van deze activiteiten en inkomsten geen deugdelijke boekhouding of administratie hebben bijgehouden en dat daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.5.
Bij besluit van 20 december 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 juni 2012 ongegrond verklaard. Voorts heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 3 juli 2012 deels gegrond verklaard en dat besluit in die zin herzien dat de intrekking over 2008 wordt beperkt tot de maanden augustus en september 2008 en het terugvorderingsbedrag wordt verlaagd tot € 63.594,44.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep hebben appellanten zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de intrekking en terugvordering over de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 april 2012 (periode in geding). Appellanten voeren, samengevat, het volgende aan. Voor de aantijgingen die zijn opgenomen in de anonieme melding is onvoldoende bewijs voorhanden. Wel kan worden erkend dat appellant af en toe in bootjes en auto’s heeft gehandeld, in die zin dat hij bij de verkoop daarvan bemiddelde. Appellant schat in dat hij daarmee maandelijks ongeveer € 100,- tot € 150,- verdiende en dat hij over de periode in geding hooguit € 7.500,- heeft verdiend met zijn bemiddelingsactiviteiten.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de periode in geding heeft gehandeld in boten en auto’s. Evenmin is in geschil dat appellanten van deze handel en van de daarmee verworven inkomsten geen melding hebben gemaakt aan het college en dat zij daarmee de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.
4.2.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is het dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.3.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellanten daarin niet zijn geslaagd. Een deugdelijke administratie ontbreekt en op grond van de gedingstukken is niet voldoende inzicht te krijgen in het geheel van de door appellanten verrichte activiteiten en de in verband daarmee ontvangen inkomsten. Appellant heeft zelf een schatting gemaakt van zijn inkomsten, maar bij gebreke van enig objectief en verifieerbaar gegeven waarop deze schatting is gebaseerd, komt daaraan geen betekenis toe. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellanten verklaard dat er ook geen concrete handvatten zijn voor een - verantwoorde - schatting van de met de handel in boten en auto’s verworven inkomsten.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet daarom worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is buiten staat te ondertekenen.
sg