ECLI:NL:CRVB:2014:2706

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2014
Publicatiedatum
12 augustus 2014
Zaaknummer
13-2575 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de oplegging van een maatregel op bijstandsverlening in het kader van arbeidsinschakeling

In deze zaak gaat het om de oplegging van een maatregel op de bijstandsverlening aan appellanten, die sinds 12 mei 2009 bijstand ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante is ontheven van arbeidsverplichtingen vanwege gezondheidsklachten, terwijl hun zoon speciale zorg nodig heeft. Het college van burgemeester en wethouders van Lelystad heeft appellant verplicht om mee te werken aan een re-integratietraject, maar appellant heeft hier onvoldoende gebruik van gemaakt. Het college heeft daarop de bijstand van appellanten met 100% verlaagd voor de maand juni 2012. Appellanten hebben hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft het bezwaar ongegrond verklaard en de maatregel van 50% opgelegd. Appellanten zijn in hoger beroep gegaan, waarbij zij aanvoeren dat zij voldoende hebben meegewerkt en dat de bijzondere thuissituatie geen dringende redenen oplevert om de maatregel niet op te leggen. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat appellant niet kan worden vrijgesteld van de verplichting om mee te werken aan de aangeboden voorzieningen. De Raad concludeert dat de omstandigheden van appellanten geen aanleiding geven om de maatregel verder te verlagen dan tot 50%. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

13/2575 WWB, 13/2576 WWB
Datum uitspraak: 12 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 april 2013, 12/3588 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2014. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Gloudi. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen vanaf 12 mei 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Appellante is vanwege verschillende gezondheidsklachten, waaronder ernstige chronische vermoeidheid, ontheven van de arbeidsverplichtingen. De zoon van appellante, geboren [in]
2003, heeft een autistische stoornis en heeft speciale aandacht en zorg nodig. Om appellant de gelegenheid te geven om een en ander te regelen, zoals het aanvragen van een persoonsgebonden budget (PGB), heeft het college appellant ontheffing verleend van de arbeidsverplichtingen over de periode van 1 maart 2011 tot en met 31 augustus 2011. Na afloop van deze periode, op 1 september 2011, heeft een gesprek plaatsgehad tussen appellanten en de werkcoach van appellant, [naam werkcoach], en T. ter [R.] (Ter [R.]) van het team Zorg. Appellant is daarbij te kennen gegeven dat hij, zolang niet bekend is wat appellante daadwerkelijk mankeert, verplicht is om mee te werken aan zijn re-integratie. Er zijn geen redenen waarom appellant niet zou kunnen werken. Wel moet kinderopvang (overblijf en naschoolse opvang) worden geregeld voor de zoon, waarbij Ter [R.] hen zal helpen.
1.3.
Nadat een eerdere aanmelding bij een re-integratiebedrijf geen doorgang heeft gevonden vanwege het faillissement van dat bedrijf, is appellant op 22 mei 2012 aangemeld voor een
re-integratietraject bij SeffenS. Appellant is uitgenodigd voor een gesprek bij SeffenS op
25 mei 2012. Op 24 mei 2012 heeft appellant telefonisch contact opgenomen met [naam werkcoach] en haar meegedeeld dat hij niet naar het gesprek kan komen door de problemen die er zijn met appellante en met de opvang voor hun zoon. [naam werkcoach] heeft appellant te kennen gegeven dat niet is gebleken dat appellant niet kan werken of kan meewerken aan een re-integratieproject. Zolang niet met op appellante betrekking hebbende medische gegevens kan worden onderbouwd dat het meewerken aan een re-integratietraject niet van appellant kan worden verlangd, is hij verplicht om mee te werken. Appellant is verplicht op 25 mei 2012 naar het gesprek bij SeffenS te gaan, hij moet zich volledig inzetten, meewerken aan het re-integratietraject en hij moet beschikbaar zijn voor 32 uur per week. Het argument van appellant dat de kinderopvang niet is geregeld is volgens [naam werkcoach] niet valide omdat Ter [R.] voor appellanten gespecialiseerde kinderopvang heeft uitgezocht en dit op 23 februari 2012 aan hen heeft gemaild.
1.4.
Op 25 mei 2012 is appellant naar het intakegesprek bij SeffenS gegaan. In een
e-mailbericht van diezelfde datum heeft SeffenS het college gemeld dat appellant tijdens dat gesprek heeft verteld dat hij maar halve dagen inzetbaar is omdat er nog geen concrete oplossing is voor de opvang van hun zoon. Daarnaast heeft hij te kennen gegeven dat zijn vrouw ook begeleiding nodig heeft omdat zij zich niet kan inspannen door hartproblemen. Er moet altijd iemand thuis aanwezig zijn. Om die reden kan SeffenS appellant, zoals ook is bevestigd in een telefoongesprek met [naam werkcoach] op 30 mei 2012, niet bemiddelen.
1.4.
Bij besluit van 30 mei 2012 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 juni 2012 gedurende één maand met 100% verlaagd.
1.5.
Op 5 juni 2012 is appellant aangemeld bij Concern voor Werk. Op 11 juni 2012 is hij aan het werk gegaan in het traject Groen Doen op basis van - aanvankelijk - 24 uur per week.
1.6.
Bij besluit van 29 november 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 mei 2012 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant onvoldoende gebruik heeft gemaakt van de door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling waardoor hij niet bij reïntegratiebedrijf SeffenS is geplaatst. Door de uitlatingen van appellant tijdens het intakegesprek bij Seffens op 25 mei 2012 heeft het traject geen doorgang gevonden.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft het besluit van 30 mei 2012 herroepen en bepaald dat over de periode van 1 juni 2012 tot en met 30 juni 2012 een maatregel van 50% wordt opgelegd. De rechtbank heeft verder bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het college in de omstandigheid dat appellant met ingang van 11 juni 2012 wel aan de arbeidsverplichting voldeed, aanleiding had moeten zien de hoogte van de maatregel te beperken. De rechtbank acht een verlaging van de bijstand met 50% gedurende één maand in overeenstemming met de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellant verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeerde.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij een maatregel is opgelegd van 50%. Samengevat stellen zij zich op het standpunt dat appellant voldoende heeft meegewerkt en dat hij tijdens de intake bij SeffenS alleen maar zijn moeilijke gezinssituatie naar voren heeft gebracht waardoor hij maar halve dagen inzetbaar is. Hij heeft onvoldoende tijd gekregen om zijn gezinssituatie op orde te krijgen. Van een verwijtbare gedraging is onder deze omstandigheden geen sprake. Appellanten hebben verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bijzondere thuissituatie van appellanten en het feit dat zij in de schuldsanering zitten geen dringende redenen opleveren om af te zien van het opleggen van een maatregel. Subsidiair hebben appellanten zich op het standpunt gesteld dat als al sprake zou zijn van een verwijtbare gedraging er, uitgaande van de redenering van de rechtbank, een maatregel van 33% had moeten worden opgelegd. Appellant is immers op 11 juni 2012, op ongeveer een derde van de maand, al aan de slag gegaan bij Concern voor Groen en niet medio juni.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de toepasselijke bepalingen van de WWB en de Maatregelenverordening inkomensvoorzieningen Lelystand 2012 (verordening) verwijst naar de aangevallen uitspraak. Tot deze bepalingen behoort artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, op grond waarvan - voor zover hier van belang - de belanghebbende verplicht is gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
4.1.
Aan appellant was ten tijde hier van belang geen ontheffing verleend van de onder 4 genoemde verplichting.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat een traject bij SeffenS een door het college aangeboden voorziening is gericht op arbeidsinschakeling en dat deze voorziening door de mededelingen en uitlatingen van appellant tijdens het intakegesprek op 25 mei 2012 geen doorgang heeft gevonden.
4.3.
Appellanten bestrijden dat het appellant kan worden verweten dat het traject geen doorgang heeft gevonden. Appellant wilde wel degelijk meewerken aan zijn re-integratie maar hij heeft van het college onvoldoende gelegenheid gehad om zijn gezinssituatie op orde te brengen. Deze grond treft geen doel. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet staande kan worden gehouden dat appellanten onvoldoende tijd is gegund. Uit de gedingstukken komt naar voren dat het college appellant vanwege zijn thuissituatie feitelijk al vanaf de toekenning van de bijstand, per 12 mei 2009, tot en met 31 augustus 2011 heeft vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen. In die periode hebben appellanten de gelegenheid gehad om de resultaten van de medische onderzoeken van appellante af te wachten, uit te zoeken of er hulp, ondersteuning en kinderopvang geregeld kon worden en om een PGB voor appellante en voor hun zoon aan te vragen. Dat bij appellante geen diagnose gesteld kon worden en dat zij om die reden niet in aanmerking kwam voor bijvoorbeeld een PGB, maakt dit niet anders. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat medewerking aan re-integratie van appellant kon worden gevergd.
4.4.
Appellanten hebben in dit verband verder nog betoogd dat zij, omdat zij in de schuldsanering zitten, niet in staat zijn zelf de kosten van kinderopvang voor hun zoon te dragen en dat zij uit het mailbericht van Ter [R.] van 23 februari 2012 hebben afgeleid dat zij niet in aanmerking komen voor een vergoeding voor de kinderopvang op grond van de Wet Tegemoetkoming Kinderopvang (WKO). Zij hebben geen aanvraag ingediend, omdat zij meenden dat dit geen zin zou hebben. Dit dient echter voor risico van appellanten te worden gelaten. Zoals door het college is toegelicht zouden appellanten, als zij een aanvraag hadden ingediend, op het uitgereikte aanvraagformulier de optie vergoeding ‘Kinderopvang bij een sociaal-medische indicatie’ hebben kunnen aankruisen waarna de aanvraag onder de noemer van bijzondere bijstand zou zijn behandeld.
4.5.
In wat appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat bij appellant elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Gelet hierop dient de bijstand van appellanten op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB en de artikelen 5, aanhef, tweede categorie en onder b, en 7, aanhef en onder b, van de verordening in beginsel te worden verlaagd met 100% gedurende een maand.
4.6.
Wat appellanten hebben aangevoerd, in het bijzonder de omstandigheid dat appellant vanaf 11 juni 2012 wel heeft meegewerkt aan zijn re-integratie, biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de omstandigheden en mogelijkheden van appellant aanleiding hadden moeten geven om de maatregel op grond van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 2, vijfde lid, van de verordening verder te verlagen dan tot 50%. Het college kan worden gevolgd in zijn standpunt dat wat appellanten hierover hebben aangevoerd geen dringende reden oplevert, als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de verordening, om geheel van het opleggen van een maatregel af te zien. Daarvoor is niet voldoende dat sprake is van schuldsanering en van dreiging van het ontstaan van meer schulden.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. Dat brengt mee dat voor toekenning van de verzochte veroordeling tot vergoeding van schade geen ruimte is, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.M. Overbeeke en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) B. Rikhof

HD