4.De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de toepasselijke bepalingen van de WWB en de Maatregelenverordening inkomensvoorzieningen Lelystand 2012 (verordening) verwijst naar de aangevallen uitspraak. Tot deze bepalingen behoort artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, op grond waarvan - voor zover hier van belang - de belanghebbende verplicht is gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
4.1.Aan appellant was ten tijde hier van belang geen ontheffing verleend van de onder 4 genoemde verplichting.
4.2.Tussen partijen is niet in geschil dat een traject bij SeffenS een door het college aangeboden voorziening is gericht op arbeidsinschakeling en dat deze voorziening door de mededelingen en uitlatingen van appellant tijdens het intakegesprek op 25 mei 2012 geen doorgang heeft gevonden.
4.3.Appellanten bestrijden dat het appellant kan worden verweten dat het traject geen doorgang heeft gevonden. Appellant wilde wel degelijk meewerken aan zijn re-integratie maar hij heeft van het college onvoldoende gelegenheid gehad om zijn gezinssituatie op orde te brengen. Deze grond treft geen doel. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet staande kan worden gehouden dat appellanten onvoldoende tijd is gegund. Uit de gedingstukken komt naar voren dat het college appellant vanwege zijn thuissituatie feitelijk al vanaf de toekenning van de bijstand, per 12 mei 2009, tot en met 31 augustus 2011 heeft vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen. In die periode hebben appellanten de gelegenheid gehad om de resultaten van de medische onderzoeken van appellante af te wachten, uit te zoeken of er hulp, ondersteuning en kinderopvang geregeld kon worden en om een PGB voor appellante en voor hun zoon aan te vragen. Dat bij appellante geen diagnose gesteld kon worden en dat zij om die reden niet in aanmerking kwam voor bijvoorbeeld een PGB, maakt dit niet anders. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat medewerking aan re-integratie van appellant kon worden gevergd.
4.4.Appellanten hebben in dit verband verder nog betoogd dat zij, omdat zij in de schuldsanering zitten, niet in staat zijn zelf de kosten van kinderopvang voor hun zoon te dragen en dat zij uit het mailbericht van Ter [R.] van 23 februari 2012 hebben afgeleid dat zij niet in aanmerking komen voor een vergoeding voor de kinderopvang op grond van de Wet Tegemoetkoming Kinderopvang (WKO). Zij hebben geen aanvraag ingediend, omdat zij meenden dat dit geen zin zou hebben. Dit dient echter voor risico van appellanten te worden gelaten. Zoals door het college is toegelicht zouden appellanten, als zij een aanvraag hadden ingediend, op het uitgereikte aanvraagformulier de optie vergoeding ‘Kinderopvang bij een sociaal-medische indicatie’ hebben kunnen aankruisen waarna de aanvraag onder de noemer van bijzondere bijstand zou zijn behandeld.
4.5.In wat appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat bij appellant elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Gelet hierop dient de bijstand van appellanten op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB en de artikelen 5, aanhef, tweede categorie en onder b, en 7, aanhef en onder b, van de verordening in beginsel te worden verlaagd met 100% gedurende een maand.
4.6.Wat appellanten hebben aangevoerd, in het bijzonder de omstandigheid dat appellant vanaf 11 juni 2012 wel heeft meegewerkt aan zijn re-integratie, biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de omstandigheden en mogelijkheden van appellant aanleiding hadden moeten geven om de maatregel op grond van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 2, vijfde lid, van de verordening verder te verlagen dan tot 50%. Het college kan worden gevolgd in zijn standpunt dat wat appellanten hierover hebben aangevoerd geen dringende reden oplevert, als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de verordening, om geheel van het opleggen van een maatregel af te zien. Daarvoor is niet voldoende dat sprake is van schuldsanering en van dreiging van het ontstaan van meer schulden.
4.7.Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. Dat brengt mee dat voor toekenning van de verzochte veroordeling tot vergoeding van schade geen ruimte is, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.