ECLI:NL:CRVB:2014:2704
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Verjaring van terugvordering van uitkering op grond van de IOAW
In deze zaak gaat het om de verjaring van een terugvordering van een uitkering op basis van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). Appellanten ontvingen vanaf 6 april 2000 een uitkering, maar deze werd door de Commissie Sociale Zekerheid Breda per 1 januari 2006 beëindigd, omdat zij sinds 1 juli 2005 niet meer op het opgegeven adres woonden. De commissie vorderde de ten onrechte betaalde uitkering terug, wat leidde tot een juridisch geschil over de verjaring van deze terugvordering. De rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelde dat de terugvordering niet was verjaard, omdat appellanten pas op 26 augustus 2011 op de hoogte waren van de terugvordering, en de verjaringstermijn van vijf jaar nog niet was verstreken. Appellanten gingen in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij zij stelden dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand had mogen laten. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat de commissie terecht had vastgesteld dat de terugvordering niet was verjaard. De Raad concludeerde dat de rechtbank op juiste gronden had geoordeeld en dat de appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat de commissie eerder op de hoogte was van de onverschuldigdheid van de uitkering. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.