ECLI:NL:CRVB:2014:2704

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2014
Publicatiedatum
12 augustus 2014
Zaaknummer
13-931 NOIAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van terugvordering van uitkering op grond van de IOAW

In deze zaak gaat het om de verjaring van een terugvordering van een uitkering op basis van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). Appellanten ontvingen vanaf 6 april 2000 een uitkering, maar deze werd door de Commissie Sociale Zekerheid Breda per 1 januari 2006 beëindigd, omdat zij sinds 1 juli 2005 niet meer op het opgegeven adres woonden. De commissie vorderde de ten onrechte betaalde uitkering terug, wat leidde tot een juridisch geschil over de verjaring van deze terugvordering. De rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelde dat de terugvordering niet was verjaard, omdat appellanten pas op 26 augustus 2011 op de hoogte waren van de terugvordering, en de verjaringstermijn van vijf jaar nog niet was verstreken. Appellanten gingen in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij zij stelden dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand had mogen laten. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat de commissie terecht had vastgesteld dat de terugvordering niet was verjaard. De Raad concludeerde dat de rechtbank op juiste gronden had geoordeeld en dat de appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat de commissie eerder op de hoogte was van de onverschuldigdheid van de uitkering. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

13/931 NIOAW, 13/932 NIOAW
Datum uitspraak: 12 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 januari 2013, 12/2611 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
Commissie Sociale Zekerheid Breda (commissie)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.R. Samuel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben de Raad bericht dat mr. Samuel hen niet langer vertegenwoordigt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2014. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door A.A. van Berkum. De commissie heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Jacobs.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben vanaf 6 april 2000 een uitkering ontvangen op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) (uitkering). Bij besluit van 31 maart 2006 heeft de commissie de uitkering met ingang van 1 januari 2006 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellanten sinds
1 juli 2005 niet woonachtig zijn op het opgegeven adres in de [naam gemeente]. Bij besluit van 8 mei 2006 heeft de commissie de uitkering over de periode van 1 juli 2005 tot en met
31 december 2005 ingetrokken op dezelfde grond en de kosten van de ten onrechte betaalde uitkering tot een bedrag van € 7.406,91 van appellanten teruggevorderd. Deze besluiten zijn in rechte onaantastbaar geworden. Appellanten hebben op deze terugvordering betaald.
1.2.
Naar aanleiding van de onder 1.1 genoemde besluitvorming heeft Afdeling fraudebestrijding van de gemeente Breda een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verstrekte uitkering over de periode van 6 april 2000 tot 1 juli 2005. Een opsporingsambtenaar heeft appellanten op 28 november 2006 gehoord. Hij heeft op
12 december 2006 een rapport strafrechtelijk onderzoek (rapport) opgemaakt.
1.3.
Bij ongedateerd besluit heeft de commissie de uitkering over de perioden van 6 april 2000 tot en met 31 oktober 2004 en van 1 juni 2005 tot en met 30 juni 2005 (te beoordelen perioden) met toepassing van artikel 17, derde lid, van de IOAW ingetrokken en de kosten van de ten onrechte verstrekte uitkering tot een bedrag van € 72.210,09 van appellanten teruggevorderd met toepassing van artikel 25, eerste lid, van de IOAW.
1.4.
Appellant heeft in een telefoongesprek op 14 juli 2011 met een medewerker van de debiteurenadministratie over de aflossing van de onder 1.1 genoemde terugvordering begrepen dat de commissie de onder 1.3 genoemde vordering executeerde. Vervolgens is het onder 1.3 genoemde besluit aan appellanten gezonden, waartegen zij op 26 augustus 2011 bezwaar hebben gemaakt. Appellanten hebben aangevoerd dat de schuld op grond van de onder 1.1 genoemde besluitvorming al was betaald en dat de onder 1.3 genoemde vordering is verjaard.
1.5.
Bij besluit van 13 april 2012 (bestreden besluit) heeft de commissie het bezwaar tegen het onder 1.3 genoemde besluit ontvankelijk en ongegrond verklaard. Daartoe heeft de commissie overwogen dat appellanten op 26 augustus 2011 kennis droegen van de terugvordering en toen nog geen vijf jaren waren verstreken, zodat de verjaringstermijn nog niet voltooid was. De commissie heeft hierbij verwezen naar artikel 4:104 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellanten uitsluitend een beroep hebben gedaan op de verjaring van de terugvordering. De rechtbank heeft voorts overwogen dat artikel 4:104 van de Awb niet van toepassing is en dat het bestreden besluit in verband daarmee aan een motiveringsgebrek lijdt. Zij heeft voorts overwogen dat, aansluiting zoekende bij artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aangaande de onverschuldigde betaling, een vordering als hier aan de orde verjaard door verloop van vijf jaar na de dag waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van de vordering als met de persoon van de ontvanger op de hoogte is geraakt, doch in ieder geval na twintig jaar. De rechtbank heeft ten slotte overwogen dat de commissie eerst door het rapport van 12 december 2006 met dergelijke feiten bekend is geworden, zodat op 26 augustus 2011 de vereiste vijf jaar nog niet waren verstreken.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. Zij hebben aangevoerd dat de rechtbank, nadat zij een motiveringsgebrek in het bestreden besluit had geconstateerd, de rechtsgevolgen daarvan niet in stand mocht laten. Verder hebben zij betoogd dat de verjaringstermijn eerder is aangevangen en dat de te beoordelen perioden nog verder in het verleden liggen, zodat de terugvordering al is verjaard. Ten slotte hebben zij betoogd dat de omstandigheid dat zij de terugvordering over de latere periode al hadden betaald, betrokken moet worden bij de vraag of over de eerdere periode mag worden teruggevorderd. Ter zitting hebben appellanten betoogd dat het niet eerlijk is dat de uitkering wordt teruggevorderd omdat zij op die uitkering wel recht zouden hebben gehad van de gemeente waar zij feitelijk verbleven.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De intrekking van de uitkering is in bezwaar en beroep niet aangevochten. Gelet op het bepaalde in artikel 6:13 van de Awb kunnen appellanten niet eerst in hoger beroep tegen dit onderdeel van bestreden besluit gronden aanvoeren. Daarom kunnen in hoger beroep alleen de gronden worden beoordeeld voor zover die de terugvordering betreffen. Daarop stuit de eerst ter zitting aangevoerde grond dat de appellanten wel recht hadden op de uitkering, maar van een ander gemeentebestuur, af. Dat geldt ook voor de klacht dat de te beoordelen perioden ver in het verleden liggen, voor zover daarmee betoogd wordt dat de commissie daarom niet tot intrekking mocht overgaan.
4.2.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de IOAW, zoals die destijds luidde, kan de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 17, derde of vierde lid, of artikel 20 ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, van de belanghebbende worden teruggevorderd.
4.3.
De enkele omstandigheid dat appellanten hebben betaald op een eerder aan hen bekendgemaakte terugvordering die betrekking heeft op een latere periode dan de te beoordelen perioden, brengt niet met zich dat de commissie niet bevoegd is de kosten van de uitkering over die perioden terug te vorderen, noch dat de commissie deze bevoegdheid in redelijkheid niet meer kan uitoefenen. Het betreft immers een onverschuldigde betaling. Daarbij komt dat eerst door verder onderzoek ook de schending van de inlichtingenverplichting van appellanten en de onverschuldigdheid van de uitkering over te beoordelen perioden aan het licht is gekomen.
4.4.
De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 21 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI3772, terecht voor de vraag of de terugvordering verjaard is, aansluiting gezocht bij het bepaalde in artikel 3:309 van het BW. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de commissie eerder met onverschuldigdheid van de betaling van de uitkering op de hoogte is geraakt dan na hun gehoor en de afsluiting van het onderzoek op 12 december 2006. Immers, bij dat onderzoek is de [woonplaats] geraadpleegd en is toen pas bekend geworden dat appellanten al ruim voor juli 2005 aanvragen hadden gedaan om toestemming voor permanente bewoning van hun woningen op een recreatiepark in die gemeente, terwijl voorts in dat onderzoek getuigen zijn gehoord op het vakantiepark en verbruiks- en belastinggegevens bekend zijn geworden, waaruit de gevolgtrekking kon worden gemaakt dat appellanten al sinds april 2000 hoofdzakelijk buiten de [naam gemeente] verbleven. Hieruit volgt, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, dat de terugvordering niet is verjaard.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat de rechtbank op een juiste grondslag en met een juiste motivering het beroep van appellanten op verjaring van de terugvordering heeft verworpen. Ter zitting van de rechtbank is die grondslag ook door de commissie verdedigd en vervolgens door partijen besproken. De rechtbank mocht daarom met het oog op definitieve geschillenbeslechting de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten en was niet gehouden een bestuurlijke lus toe te passen of de commissie op te dragen een nieuw besluit te nemen.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.K. Dekker

HD