ECLI:NL:CRVB:2014:2702

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2014
Publicatiedatum
12 augustus 2014
Zaaknummer
13-947 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) door de Centrale Raad van Beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, geboren op 16 juni 1980 in Aken en houder van de Duitse nationaliteit, had op 30 september 2010 bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanvraag werd echter afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Heerlen, omdat niet was aangetoond dat de appellant ten tijde van de aanvraag een absoluut verblijfsrecht had of gedurende drie maanden of langer in Nederland had verbleven. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond.

In hoger beroep heeft de appellant zijn standpunt gemotiveerd, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bewijslast voor het recht op bijstand bij de aanvrager ligt. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in de drie maanden voorafgaand aan zijn aanvraag niet in Nederland verbleef, wat in strijd is met de voorwaarden voor bijstandsverlening. De Raad verwijst naar relevante artikelen uit de WWB en de Europese richtlijn 2004/38/EG, die de rechten van EU-burgers in het gastland regelen.

De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de aanvraag van de appellant moest worden afgewezen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

13/947 WWB
Datum uitspraak: 12 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 januari 2013, 11/326 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. ing. J.G. van Ek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2014. Voor appellant is
mr. Van Ek verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.P.H.M. Quaedvlieg.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren op 16 juni 1980 te Aken, heeft de Duitse nationaliteit en is daarmee burger van de Europese Unie. Hij stond van 9 juli 1993 tot 20 maart 2003 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van de [naam gemeente]. Bij besluit van 15 mei 2003 heeft het college appellant met ingang van 20 maart 2003 ambtshalve uitgeschreven uit de GBA onder de vermelding van ‘land onbekend’. Appellant heeft zich op 15 april 2010 in [naam gemeente] gevestigd. Hij heeft zich op 30 september 2010 gemeld bij het UWV WERKbedrijf om bijstand aan te vragen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 1 oktober 2010 heeft appellant de aanvraag ingediend.
1.2.
Bij besluit van 22 oktober 2010 heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft dit besluit na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 januari 2011 (bestreden besluit). Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant geen recht op bijstand heeft omdat niet is gebleken dat hij ten tijde van de aanvraag een absoluut verblijfsrecht had dan wel gedurende drie maanden of langer in Nederland heeft verbleven.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 30 september 2010, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 22 oktober 2010, de datum waarop het besluit op de aanvraag is genomen.
4.2.
Bij een aanvraag om bijstand rust de bewijslast van het recht op bijstand in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient daarbij duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.
4.3.
In artikel 11, eerste lid, van de WWB is bepaald dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege. In het tweede lid is bepaald dat met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn.
4.4.
Uit het eerste lid van artikel 24 van de Richtlijn 2004/38/EG (Richtlijn) volgt dat iedere burger van de EU die op basis van de richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft in beginsel dezelfde behandeling geniet als de onderdaan van dat gastland. In het tweede lid van dat artikel zijn de uitzonderingen geregeld. Het gastland is niet verplicht - voor zover hier van belang - een recht op sociale bijstand toe te kennen gedurende de eerste drie maanden van verblijf.
4.5.
Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of appellant in de drie maanden voorafgaand aan zijn aanvraag in Nederland heeft verbleven. Niet in geschil is dat uit de gegevens van de GBA blijkt dat appellant in de periode van 9 juli 2010 tot 10 september 2010 en van 8 oktober 2010 tot 8 november 2011 stond geregistreerd met alleen een briefadres bij de daklozenopvang, waar appellant feitelijk niet verbleef. In de periode van 10 september 2010 tot 29 september 2010 stond appellant geregistreerd met de vermelding ‘vertrek onbekend’
.Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant erkend dat appellant niet aannemelijk kan maken dat hij in de drie maanden voorafgaand aan zijn aanvraag en nadien in Nederland verbleef.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de rechtbank, onder verwijzing naar artikel 11, tweede lid, van de WWB, het college terecht heeft gevolgd in zijn standpunt dat de aanvraag van appellant diende te worden afgewezen. Het hoger beroep slaagt daarom niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.M. Overbeeke en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) B. Rikhof

HD