Uitspraak
OVERWEGINGEN
.Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant erkend dat appellant niet aannemelijk kan maken dat hij in de drie maanden voorafgaand aan zijn aanvraag en nadien in Nederland verbleef.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, geboren op 16 juni 1980 in Aken en houder van de Duitse nationaliteit, had op 30 september 2010 bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanvraag werd echter afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Heerlen, omdat niet was aangetoond dat de appellant ten tijde van de aanvraag een absoluut verblijfsrecht had of gedurende drie maanden of langer in Nederland had verbleven. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond.
In hoger beroep heeft de appellant zijn standpunt gemotiveerd, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bewijslast voor het recht op bijstand bij de aanvrager ligt. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in de drie maanden voorafgaand aan zijn aanvraag niet in Nederland verbleef, wat in strijd is met de voorwaarden voor bijstandsverlening. De Raad verwijst naar relevante artikelen uit de WWB en de Europese richtlijn 2004/38/EG, die de rechten van EU-burgers in het gastland regelen.
De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de aanvraag van de appellant moest worden afgewezen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.