ECLI:NL:CRVB:2014:2660

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2014
Publicatiedatum
5 augustus 2014
Zaaknummer
11-1321 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over recht op hulp bij de organisatie van het huishouden na alcoholverslaving

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de aanvraag van appellante voor hulp bij de organisatie van het huishouden, die door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam was afgewezen. De Raad had eerder op 19 juni 2013 een tussenuitspraak gedaan, waarin het college werd verzocht om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. In de tussenuitspraak werd vastgesteld dat appellante op basis van haar alcoholverslaving recht had op hulp, maar het college had in zijn reactie op de tussenuitspraak niet voldoende onderbouwd waarom appellante geen hulp zou krijgen. De Raad oordeelde dat het college niet had voldaan aan de eisen van zorgvuldige voorbereiding en motivering. De Raad concludeerde dat appellante in de periode van 11 november 2009 tot en met 23 februari 2010 recht had op hulp bij de organisatie van het huishouden, gezien de terugvallen in haar alcoholverslaving en de gebrekkige onderbouwing van het college. De Raad heeft het besluit van het college vernietigd en bepaald dat appellante met ingang van 11 november 2009 in aanmerking wordt gebracht voor hulp. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat niet aannemelijk was gemaakt dat appellante schade had geleden. Het college werd veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.191,50 bedroegen.

Uitspraak

11/1321 WMO, 14/297 WMO
Datum uitspraak: 30 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 februari 2011, 10/1094 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 19 juni 2013 een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2013:CA3761).
Bij brief van 31 juli 2013 heeft het college kennis gegeven van de wijze waarop het aan de tussenuitspraak uitvoering heeft gegeven. Deze brief is geregistreerd onder het nummer 14/297 WMO.
Mr. R.S. Wijling, advocaat, heeft namens appellante bij brief van 11 september 2013 zijn zienswijze op de brief van 31 juli 2013 ingezonden. Voorts heeft mr. Wijling bij brieven van 17 september 2013 en 22 november 2013 nadere stukken ingediend.
Het college heeft op verzoek van de Raad bij brief van 11 februari 2014 een reactie op de zienswijze en de ingediende stukken gegeven.
Met toepassing van de artikelen 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak voor een uiteenzetting van de feiten en omstandigheden. Hij voegt hieraan het volgende toe.
1.1.
In de brief van 31 juli 2013 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellante terecht bij het besluit van 27 oktober 2009 en de beslissing op bezwaar van 23 februari 2010 (bestreden besluit) niet in aanmerking is gebracht voor hulp bij de organisatie van het huishouden. Het college heeft ter onderbouwing van dit standpunt verwezen naar een rapportage van een Wmo-adviseur van 18 juli 2013. Uit deze rapportage is het college met name gebleken dat een psychiatrisch verpleegkundige van Bouman GGZ bij navraag heeft verklaard dat de situatie met betrekking tot de alcoholverslaving van appellante stabiel is. Volgens de psychiatrisch verpleegkundige is er geen reden aan te geven waarom appellante op basis van de alcoholverslaving niet in staat is om de organisatie van het huishouden te kunnen uitvoeren. Voorts is het college uit de rapportage gebleken dat appellante in een telefoongesprek met de Wmo-adviseur op 18 juli 2013 heeft verklaard dat zij te allen tijde haar huishoudelijk verzorgster heeft geïnstrueerd welke taken in het huishouden dienden te worden uitgevoerd. Naar aanleiding van de opdrachten van appellante werden de huishoudelijke taken uitgevoerd. Daarnaast heeft appellante tijdens het telefoongesprek verklaard dat zij de administratie in verband met het persoonsgebonden budget voor de hulp bij het huishouden altijd zelf heeft bijgehouden.
1.2.
Appellante kan zich niet verenigen met het standpunt van het college in de brief van
31 juli 2013 zoals vermeld onder 1.1 en voert aan dat dit standpunt niet voldoet aan de eisen van een zorgvuldige voorbereiding en motivering. Aangezien verslagen van de gesprekken met de psychiatrisch verpleegkundige en appellante ontbreken, is niet verifieerbaar wat beiden hebben verklaard. Appellante ontkent dat zij heeft verklaard altijd het huishouden te kunnen organiseren. Zij heeft tijdens het gesprek namelijk verklaard te hebben geprobeerd alles in goede banen te leiden, maar dat dit lang niet altijd lukte. Onder verwijzing naar diverse stukken voert zij aan dat haar situatie door haar alcoholafhankelijkheid verre van stabiel is en dat zij voortdurend terugvallen heeft.
2.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
De brief van het college van 31 juli 2013 bevat geen schriftelijke beslissing, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, maar slechts een nadere motivering van de eerder genomen besluiten. De Raad zal de brief dan ook niet als een besluit in de zin van de
artikelen 6:18 en 6:19, van de Awb in de beoordeling betrekken.
2.2.
De Raad stelt voorop dat de hier te beoordelen periode loopt van 11 november 2009, de ingangsdatum van de bij het besluit van 27 oktober 2009 toegekende hulp bij het huishouden, tot en met 23 februari 2010, de datum van het bestreden besluit.
2.3.
Appellante voert terecht aan dat het onder 1.1 vermelde standpunt van het college niet berust op een zorgvuldige voorbereiding en ontoereikend gemotiveerd is. Het college heeft desgevraagd verklaard dat van de gesprekken met de psychiatrisch verpleegkundige en appellante geen separate verslagen zijn opgesteld. Voorts bevat de weergave van het gesprek met de psychiatrisch verpleegkundige onvoldoende concrete informatie. Zo is niet duidelijk of de opmerkingen van de psychiatrisch verpleegkundige zien op de periode in geding. Verder heeft appellante de inhoud van het verslag van haar gesprek met de Wmo-adviseur gemotiveerd betwist.
2.4.
Daarentegen bevatten de door appellante ingediende stukken wel concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat zij in de periode in geding door haar alcoholverslaving was aangewezen op hulp bij de organisatie van het huishouden. Doorslaggevend acht de Raad hierbij een journaal van GGZ Bouman dat ziet op de periode van 27 oktober 2008 tot en met 22 december 2009. Uit dit journaal blijkt dat appellante herhaaldelijk terugvallen in haar alcoholverslaving heeft gekend. In dit journaal wordt voorts onder andere opgemerkt dat bij een bezoek op 15 oktober 2009 in de woning van appellante bleek dat appellante onder invloed was en dat de woning vervuild was. Uit de stukken blijkt niet dat zij in de periode daarna wel steeds in staat was om zelf het huishouden te organiseren.
2.5.
Uit het voorgaande volgt dat het college het aan het bestreden besluit klevende gebrek niet heeft hersteld. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat appellante met ingang van 11 november 2009 in aanmerking wordt gebracht voor hulp bij de organisatie van het huishouden.
3.
Appellante heeft verzocht om vergoeding van geleden schade, bestaande uit de door haar gemiste maar wel benutte minuten zorg. De Raad zal dit verzoek afwijzen, nu niet aannemelijk is gemaakt dat dergelijke schade is geleden.
4.
Er is aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten begroot op € 974,- in beroep (2 punten) en € 1.217,50 in hoger beroep (2,5 punt), in totaal € 2.191,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 23 februari 2010 voor zover het college appellante daarbij niet in aanmerking heeft gebracht voor hulp bij de organisatie van het huishouden;
- bepaalt dat appellante met ingang van 11 november 2009 in aanmerking wordt gebracht voor hulp bij de organisatie van het huishouden;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 2.191,50;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2014.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) M.R. Schuurman

RK