ECLI:NL:CRVB:2013:CA3761

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/1321 WMO-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over huishoudelijke verzorging en indicatiestelling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante A. te B. tegen het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De zaak betreft de indicatiestelling voor huishoudelijke verzorging (HV) op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Appellante had eerder een indicatie voor 8 uur en 30 minuten HV per week, maar het college had deze verlaagd naar 4 uur en 30 minuten per week. Appellante stelde dat het college ten onrechte geen tijd had geïndiceerd voor het opruimen van maaltijdresten en de organisatie van het huishouden. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat het college in de periode tot 10 oktober 2009 wel tijd had geïndiceerd voor de organisatie van het huishouden. Gezien de alcoholverslaving en geestelijke instabiliteit van appellante, had het college een onderzoek naar de noodzaak van HV op dit onderdeel moeten uitvoeren. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad droeg het college op om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen en daarbij ook het verzoek van appellante om schadevergoeding te betrekken. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige indicatiestelling en het in acht nemen van de persoonlijke omstandigheden van de aanvrager.

Uitspraak

11/1321 WMO-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 februari 2011, 10/1094 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak 19 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2013. Voor appellante is mr. Wijling verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Cevik.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 18 oktober 2007 heeft het college appellante in aanmerking gebracht voor 8 uur en 30 minuten per week huishoudelijke verzorging (HV) op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning over de periode tot 10 november 2009.
1.2. Appellante heeft op 18 augustus 2009 bij het college een aanvraag om voortzetting van de HV ingediend. Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college onderzoek laten verrichten naar de benodigde HV voor appellante en de bevindingen van dit onderzoek neergelegd in een rapport van 27 oktober 2009.
1.3. Bij besluit van 27 oktober 2009 heeft het college appellante in aanmerking gebracht voor 4 uur en 30 minuten HV voor onbeperkte duur met ingang van 11 november 2009 in de vorm van een pgb van € 300,24 per vier weken. De HV ziet, gelet op het rapport van 27 oktober 2009, op de zorg voor eten en drinken (boodschappen 60 minuten), schoonmaken (kleding 60 minuten, interieur 90 minuten, bed 10 minuten), opruimen (afwassen 30 minuten) en hand- en spandiensten (15 minuten).
1.4. Bij besluit van 23 februari 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 oktober 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover van belang, geoordeeld dat het college de HV terecht heeft vastgesteld in overeenstemming met de normtijden voor huishoudelijke taken in de Beleidsregels Voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Rotterdam (beleid) en daarbij in aanmerking is genomen dat het college rekening heeft gehouden met de medische situatie en beperkingen van appellante die zijn neergelegd in het rapport van 27 oktober 2009. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante niet met objectieve gegevens onderbouwd dat sprake is van een situatie waarin zij, gelet op haar behoefte en uit oogpunt van een doelmatige zorgverlening, redelijkerwijs is aangewezen op een verhoging van de normtijden of een uitbreiding van de te indiceren taken. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het betoog van appellante dat zij eerder een indicatie voor HV van 8 uur en 30 minuten per week had en dat haar medische situatie nadien is verslechterd, verworpen.
De rechtbank heeft verder het standpunt van appellante dat zij hulp nodig heeft bij het opruimen van de resten van de (brood)maaltijd en het afruimen van de tafel en dat het college daarmee ten onrechte geen rekening heeft gehouden, niet gevolgd. De rechtbank heeft ook het betoog van appellante dat het college tijd had moeten indiceren voor het organiseren van het huishouden en voor het geven van instructies gericht op het huishouden, verworpen.
De rechtbank heeft ten slotte overwogen dat appellante onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd voor het oordeel dat het college ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule of aan artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
3.2. Het college heeft gepersisteerd bij het in het bestreden besluit neergelegde standpunt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het betoog van appellante dat ten onrechte geen tijd is geïndiceerd voor het opruimen van maaltijdresten en het afruimen van de tafel, slaagt niet. Uit onderdeel 4.1.4 onder B van deel 3 van het beleid (“Indicatiestelling en productselectie Huishoudelijke Verzorging) blijkt dat voor opruimen alleen tijd wordt geïndiceerd indien geen tijd is geïndiceerd voor het zorgen voor een schoon/hygiënisch verantwoord interieur. Uit het besluit van 27 oktober 2009 in samenhang met het rapport van 27 oktober 2009 blijkt dat voor het schoonmaken van het interieur wel tijd is geïndiceerd, namelijk 90 minuten per week. Voorts blijkt uit het rapport van 27 oktober 2009 dat appellante heeft verklaard in staat te zijn om kleine dingen zelf op te ruimen.
4.2. Het betoog van appellante dat het college ten onrechte geen tijd heeft geïndiceerd voor de organisatie van het huishouden, slaagt echter wel. Hierbij is van belang dat het college in de periode tot 10 oktober 2009 wel tijd heeft geïndiceerd voor de dagelijkse organisatie van het huishouden. Verder wordt in het rapport van 27 oktober 2009 vermeld dat appellante sinds 2002 alcoholverslaafd is. Haar huisarts heeft aangegeven dat zij bij tijd en wijle geestelijk instabiel is. Gelet op deze omstandigheden had een onderzoek naar de noodzaak van HV op dit onderdeel niet achterwege mogen blijven. Dit betekent dat het bestreden besluit in zoverre niet in stand kan blijven wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.3. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellante niet met objectieve gegevens heeft onderbouwd dat zij op objectieve gronden is aangewezen op een verhoging van de normtijden of een uitbreiding van de voor verstrekking in aanmerking komende taken. Om dezelfde reden gaat haar stelling dat de verlaging van de toegekende HV niet valt te rijmen met haar verslechterde medische situatie niet op. De gestelde verslechtering is evenmin met objectieve gegevens onderbouwd. Het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van feiten en omstandigheden die aanleiding hadden moeten geven tot toepassing van de hardheidsclausule of artikel 4:84 van de Awb wordt evenzeer onderschreven.
4.4. Om te kunnen komen tot een finale beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college opdracht te geven het in rechtsoverweging 4.2 geformuleerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Daarbij dient het college ook het verzoek van appellante om vergoeding van de geleden en nog te lijden schade te betrekken.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2013.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) M.R. Schuurman
QH